21683 |
wbd: in trek |
hoog staan:
ps. omgespeld volgens Frings.
hux stōn (Q096c Neerharen)
|
Goed in de markt liggend, een goede prijs opbrengend [willig, b.v. de eieren zijn willig deze maand?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21662 |
wbd: katten |
op een stomp zetten:
ps. omgespeld volgens Frings.
oͅp ənə stōmp zeͅtə (Q096c Neerharen)
|
katten: Wat zegt men wanneer de koper de verkoper met zijn waar laat zitten, niet afhaalt wat hij gekocht heeft [katten? hij heeft gekat?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21663 |
wbd: verkopen voor |
laten:
ps. omgespeld volgens Frings.
v"r zuvəl wel ix zə dex lōͅtə (Q096c Neerharen)
|
verlaten, Zegt men bij u: ik wil die geit voor zoveel geld wel ~ = voor die prijs wil ik ze wel verkopen [soelieje?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20542 |
wecken |
inmaken:
èn-ma-ken (Q096c Neerharen)
|
wecken; Hoe noemt U: Steriliseren van levensmiddelen in luchtdicht afgesloten flessen (wecken, inmaken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
29145 |
weefkamer |
spoel:
spōjl (Q096c Neerharen)
|
De kamer of het vertrek waarin geweven wordt en waar het spinnewiel of de weefstoel staat. Dat kan de keuken, de opkamer, de naaikamer of een kamer(tje) zijn. In dit lemma gaat het om een weefruimte in het huis. [N 39, 4; N 5A (I]
II-7
|
18166 |
weer genezen |
weer genezen:
weer genezen (Q096c Neerharen)
|
hij is weer op zijn effen (weer genezen) [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
25110 |
weerlichtx |
weerlicht:
wèrlich
weͅrlex (Q096c Neerharen)
|
weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33663 |
wei |
beemd:
bamp (Q096c Neerharen),
weerd:
wērt (Q096c Neerharen),
wei:
węi̯ (Q096c Neerharen, ...
Q096c Neerharen)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
24530 |
welig groeiend |
gelp:
ze staon gelp (Q096c Neerharen)
|
In overvloed groeien, gezegd van planten (gelp). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
32969 |
welig, gelp |
goed:
gōt (Q096c Neerharen)
|
Opgaven voor de uitdrukking "de tarwe groeit welig, staat gelp". Derf betekent eigenlijk "ongaar, onrijp". [L 35, 61; monogr.]
I-4
|