e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerharen

Overzicht

Gevonden: 2169

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
aardappelmolen brijselmachine: bręi̯sǝlmǝšin (Neerharen) De aardappelmolen is het werktuig waarmee men de gekookte aardappelen tot puree maalt. [N 18, 134; monogr.] I-11
aardappelriek, algemeen aardappel(en)riek: ērapǝlǝrēk (Neerharen) Riek met bolletjes ("kogeltjes") aan de uiteinden van de tanden, om aardappelen mee te verplaatsen, maar ook wel gebruikt om te rooien. Doorgaans heeft de aardappelriek negen tanden, de bietenriek zes, die wat verder uit elkaar staan, en de speciale riek om te rooien vier of vijf. Soms zijn de tanden van de laatste plat (en dan lijkt deze sterk op de Voerriek), terwijl die van de algemeen gebruikte riek rond zijn. Vergelijk ook het lemma Mestriek in aflevering I,1, blz. 8-10 en het lemma Bietenrek in deze aflevering. [N 18, 25a, 25b en 58; JG 1c, 2c; A 28, 3a; Lu 6, 3a; monogr.] I-5
aardappelschil schil: šø̜l (Neerharen) Het velletje van de vrucht van de aardappel. [JG 1a, 1b; monogr.] I-5
aardappelstruik struik: strū.k (Neerharen) Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.] I-5
aardbei aardbes: ērbēs (Neerharen), elber: eèl-be-re (Neerharen) [DC GV (1935) M]De bekende, fris smakende rode vrucht van de aardbeienplant (aadbissem, aardbeer, aardbees, jaarbees, aardbezie, freis). [N 82 (1981)] I-7
aars gat: gaat (Neerharen, ... ), kont: ko.nt (Neerharen), orgel: örgel (Neerharen), schroef: sjrouf (Neerharen) [JG 1a, 1b; N 8, 13, 32.9 en 35]aars, darmuitgang [N 10c (1995)] I-9, III-1-1
aarsspleet reet: reet (Neerharen, ... ), ritz (du.): reets (Neerharen) aarsspleet tussen de billen [N 10c (1995)] III-1-1
achterhaam achterhaam: axtǝrām (Neerharen) Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.] I-10
achterknie hees: hīǝs (Neerharen) Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12] I-9
achternaafband naafband: nāf˱bant (Neerharen) De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.] II-11