25118 |
donderx |
donder:
donder
dondər (Q096c Neerharen)
|
donder [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25022 |
donker worden, duisteren |
avonden:
t aovent
ət oͅvənt (Q096c Neerharen)
|
schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24138 |
dons, nestveren |
duivelshaar:
duuvelshaor (Q096c Neerharen)
|
dons [ZND 35 (1941)]
III-4-1
|
25374 |
doodsteken |
steken:
stēkǝ (Q096c Neerharen),
villen:
vēlǝ (Q096c Neerharen)
|
Nadat het dier is verdoofd, wordt het ogenblikkelijk de keel doorgesneden, opdat het nog pompende hart het bloed uit het lichaam kan stuwen. De woordtypen in dit lemma kunnen zowel duiden op het doodsteken van een varken als op het doodsteken van een rund. Een bij de opgave toegevoegd object ''varken'', ''koe'', ''beest'' wordt niet in het woordtype opgenomen. [N 28, 11a; N 28, 11b, N 28, 12a; N 28, 13b, monogr.]
II-1
|
19590 |
doofpot |
doofpot:
dōͅu̯fpoͅt (Q096c Neerharen)
|
doofpot [N 05A (1964)]
III-2-1
|
25123 |
dooien |
ontlaten:
ontlate.
ontloͅtə (Q096c Neerharen),
t slaakt]:
doeié
dujə (Q096c Neerharen),
t wèr gèt aaf
ət weͅr geͅit àf (Q096c Neerharen)
|
dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)] || lokken, in de betekenis van alleen dooien waar de zon schijnt maar niet op andere plaatsen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34537 |
dooier |
dooier:
dōǝi̯ǝr (Q096c Neerharen)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
20397 |
doopjurkje |
doopmanteltje:
doupmentelke [doͅupmentəlkə} (Q096c Neerharen)
|
doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
20396 |
doopmutsje |
doopmutsje:
doupmutske [doͅupmətskə} (Q096c Neerharen)
|
doopmutsje [N 25 (1964)]
III-2-2
|
20400 |
doopsprei |
doopsprei:
doupsprei [doͅupspreͅi} (Q096c Neerharen)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)]
III-2-2
|