31178 |
hoefsmid |
smid:
smēǝ.t (Q096c Neerharen)
|
Smid die hoefijzers smeedt en paarden beslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "smid". [N 33, 2; monogr.; JG 1a; JG 1b]
II-11
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
hoefstal:
hōfsta.I (Q096c Neerharen)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
22359 |
hoepelen |
rijden:
/
reëje (Q096c Neerharen)
|
/ [SND (2006)]
III-3-2
|
18319 |
hoepelrok |
repenrok:
reiperok (Q096c Neerharen)
|
hoepelrok [reekerok] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18307 |
hoge herenschoen |
hoge schoen:
hoech schoon (Q096c Neerharen)
|
herenschoenen, hoge ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18352 |
hoge rijgschoen |
bottine:
bottines (Q096c Neerharen)
|
rijgschoenen, hoge ~ voor dames [petiens, bottines] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19784 |
hond |
hond:
ho.nt (Q096c Neerharen)
|
hond [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
21622 |
honderd frank |
honderd frank:
ps. omgespeld volgens Frings.
hōndərt fraŋ (Q096c Neerharen)
|
100 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21043 |
honing |
honing:
h˙oneŋ (Q096c Neerharen)
|
Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.]
II-6
|
28675 |
honingpers |
pers:
pēǝ.rs (Q096c Neerharen)
|
Apparaat waarmee de gevulde honingraten geperst worden om zo de honing te oogsten. De honingpers was al in gebruik bij de korfteelt. Men kent verschillende vormen vervaardigd van onder meer eike- of beukehout. Een honingpers is voorzien van een kuip waarin de geperste honing opgevangen wordt. Verder is er een hendel en een schroef waarmee men het persblok vastdraait op de zak met ruwe honing. [N 63, 122a; JG 1a+1b; JG 2b-5; N 63, 122c; monogr.]
II-6
|