24539 |
kornoelje (alg.) |
konkernol:
(oranjekleurige vruchten)
kónkernöllen (Q096c Neerharen)
|
De kornoelje. Gele kornoelje me gele bloemen en karmijnrode vruchten, 3-7 m hoog; de geelbruine schors schilfert in kleine schubben af. [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18604 |
korset |
korset (<fr.):
korset [koͅrset} (Q096c Neerharen)
|
korset, rijglijf om de taille [rijlief, rellif, relf, ruls, stiklijst, stiflijk] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18287 |
korte broek |
korte broek:
koͅrtə brōk (Q096c Neerharen)
|
broek, korte (jongens)~ die de knieën onbedekt laat [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18216 |
korte laars |
bot:
bot (Q096c Neerharen),
get:
get (Q096c Neerharen)
|
laars met een korte schacht die tot aan de kuit reikt [N 24 (1964)] || Laars, een paar laarzen (laars die alleen het been bedekt tussen enkel en knie) [ZND 37 (1941)]
III-1-3
|
18600 |
korte onderbroek? |
onderbroek:
ongerbrook [ongerbrok} (Q096c Neerharen)
|
onderbroek, korte ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
26630 |
kortmeel |
kortmeel:
kǫrtmę̄l (Q096c Neerharen)
|
Het op één na grofste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kortmeel grover dan kriel en fijner dan zemelen. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ, ɛkrielɛ en ɛzemelenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 249; Jan 244; Coe 221; Grof 248; N O, 38e]
II-3
|
34520 |
kortwieken |
kortwieken:
kǫrtwēkǝ (Q096c Neerharen)
|
Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.]
I-12
|
21657 |
kosten |
doen:
ps. omgespeld volgens Frings.
dōn (Q096c Neerharen)
|
Kosten, waard zijn; "wat kosten de biggen tegenwoordig?"[doen, uitdoen, gelle, gelden, gille? "wat gelle de baggen?"] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
23274 |
koster |
koster:
de kəster (Q096c Neerharen)
|
Koster. [ZND 37 (1941)]
III-3-3
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
kotelet:
koͅrteleͅtə (Q096c Neerharen)
|
koteletten [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|