18147 |
lam |
lam:
lā.mp (Q096c Neerharen),
lammetje:
lɛmkǝ (Q096c Neerharen),
schaapje:
šø̄pkǝ (Q096c Neerharen)
|
Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.]
I-12
|
34412 |
lammeren |
lammen:
lamǝ (Q096c Neerharen)
|
Jongen ter wereld brengen, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 67; JG 1a, 1b; L 29, 32; L 1a-m; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
19485 |
lampenpit |
wiek:
wēk (Q096c Neerharen, ...
Q096c Neerharen,
Q096c Neerharen)
|
De lampepit (ook wiek geheeten; Fr. mèche) [ZND 17 (1935)] || lampepit [ZND 01 (1922)] || lampepit van katoen in een petroleumlamp (limet, lemmet, lemment, lemmert) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33640 |
landerijen |
labeur:
labø̄r (Q096c Neerharen)
|
Het geheel van bebouwde akkers, weilanden en velden, behorend bij een boerderij. [N 6, 33a; N 5A, 76d; A 10, 3; A 11, 4; A 20, 1b; JG 1b, 1d; L 37, 11a; L 38, 23; L 44, 27; Vld.; monogr.]
I-8
|
32822 |
landrol |
wel:
wɛl (Q096c Neerharen)
|
De vroeger houten, later ijzeren rol om aard-kluiten van geploegd land te breken, de akker vlak te maken, het zaad in de aarde vast te drukken, enz. Zie afb. 81 en 82. [JG 1a + 1b; N 11, 86; N 11A, 183 + 185; N J, 10 add.; N P, 20 add.; A 40, 9; monogr.]
I-2
|
18329 |
lang schortlint |
snoer:
snoor (Q096c Neerharen)
|
linten, lange ~ of banden waarmee een voorschoot om het middel wordt geknoopt [binders] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18286 |
lange broek |
lange broek:
laŋə brōk (Q096c Neerharen)
|
pantalon, lange broek [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24733 |
lange dunne tak |
gard:
geèrd (Q096c Neerharen)
|
Een lange dunne tak (geert) [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18367 |
lange kleurige herenkous |
sportkous:
sportkouse (Q096c Neerharen)
|
mannenkousen, lange kleurige ~ (vero) [hooze] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18599 |
lange onderbroek? |
onderbroek:
ongerbrook [ongerbrok} (Q096c Neerharen)
|
onderbroek, lange ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|