18792 |
kluwen |
streen:
streen (P164p Neerhespen)
|
Kluwen. [ZND 01 (1922)]
III-1-3
|
34058 |
koe |
koe:
kui̯ (P164p Neerhespen, ...
P164p Neerhespen)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
32568 |
koekenhort, vlaaienhort |
vlaaiwis:
vlǭwes (P164p Neerhespen),
wis:
wes (P164p Neerhespen)
|
Doorgaans van witte wissen gevlochten onderzetter, waarop vers gebakken vlaaien of pannenkoeken worden gelegd om af te koelen. [N 40, 97; N 40, 118; N 40, add.; L 1u, 100; L 1a-m; L 35, 107; monogr.]
II-12
|
21567 |
kolonel |
kolonel:
kolonel (P164p Neerhespen)
|
Kolonel. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
28400 |
koningin |
koningin:
kø̜nǝgen (P164p Neerhespen)
|
Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.]
II-6
|
34520 |
kortwieken |
afsnijden:
afsnęi̯ (P164p Neerhespen),
inkorten:
enkotǝ (P164p Neerhespen)
|
Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.]
I-12
|
18794 |
kousenwol |
sajet:
səjeͅt (P164p Neerhespen)
|
hoe heet het wollen garen waarmee kousen worden gebreid ? [ZND 42 (1943)]
III-1-3
|
21340 |
kramer |
kramer:
kreëmer (P164p Neerhespen),
⁄n krəmer (P164p Neerhespen)
|
kramer [ZND 01 (1922)] || Kramer. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
34382 |
kudde schapen |
kud:
kø̜t (P164p Neerhespen)
|
[JG 1a, 1b, 2c; L 6, 25b; A 4, 18; L 20, 18; monogr.]
I-12
|
33703 |
kuil |
kuil:
kø̜i̯l (P164p Neerhespen)
|
Een kuil, gat in de grond. [L 29, 12a; L 1a-m; monogr.]
I-8
|