33086 |
afsteker |
afsteker:
āfstękǝr (L321p Neeritter)
|
Bij het bergen van de oogst in de schuur zijn altijd twee, soms ook drie personen betrokken. De afsteker (dit lemma) werpt de schoven van de oogstkar naar beneden; de tasser (lemma ''tasser in de schuur'', 5.1.13) tast de schoven op in het schuurvak. Als de afstand tussen de afsteker en de tasser te groot is geworden wanneer men al hoog is gevorderd op de tas, worden de schoven door een derde persoon (lemma ''bijgooier'', 5.1.14) doorgegeven. Dit lemma bevat de benamingen voor degene die de schoven van de kar af aanreikt aan degene die stapelt, of eventueel aan de tussenpersoon. Normaal gesproken is dit een neergaande beweging (af-). Sommige opgaven bevatten het voorvoegsel op-; hierbij moet wel gedacht worden aan een hoger dan de wagen gelegen graanstapel. [N 15, 47; monogr.]
I-4
|
31344 |
aftekenmal |
sjabloon:
šablōn (L321p Neeritter)
|
Het model waarmee de delen op het plaatijzer worden afgetekend die er later moeten worden uitgekapt. Een aftekenmal wordt gemaakt wanneer er veel stukken van gelijke vorm moeten worden vervaardigd. [N 33, 249]
II-11
|
33031 |
aftrekken, uitwinnen |
uitwellen:
utwęlǝ (L321p Neeritter)
|
Na het inkappen rolt de maaier met de mathaak de halmen samen en haalt ze naar zich toe. Het is de "tweede fase" van de zichtbehandeling. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en bij het lemma ''afleggen'' (4.4.3) bij het maaien met de zeis. [N 15, 16g; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; monogr.; add. uit N 15, 16i]
I-4
|
21383 |
aftroggelen |
aftroggelen:
Opm. zachte ks.
(aaf)trôkkele (L321p Neeritter)
|
troggelen (af~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
34002 |
aftuigen |
uittuigen:
uttȳgǝ (L321p Neeritter)
|
Het paard van het trektuig ontdoen door de verschillende delen van het paardetuig los te gespen en af te nemen. [JG 1b; N 8, 97b]
I-10
|
24848 |
afvallen van bladeren |
ruizelen:
ruizele (L321p Neeritter),
ruzelen:
ruizelen (L321p Neeritter)
|
afvallen v bladeren || afvallen van bladeren [DC 48 (1973)]
III-4-3
|
19429 |
afwasborstel |
borstel:
borstel (L321p Neeritter)
|
Borstel waarmee potten en pannen gereinigd worden (borstel, schrobbertje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19529 |
afwasteil, afwasbak |
afwasbak:
aafwasbak (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter),
teiltje:
teilke (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter)
|
afwasbak [N 07 (1961)] || bak waarin men afwast [N 20 (zj)]
III-2-1
|
26206 |
afzeilen |
zeilen afhekken:
zęjlǝ āfhękǝ (L321p Neeritter)
|
De zeilen afnemen. [N O, 7b; A 42A, 74]
II-3
|
33645 |
akker |
veld:
vɛljtj (L321p Neeritter)
|
Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.]
I-8
|