| 18994 |
haastig |
haastig:
hoastig (L321p Neeritter)
|
haastig [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 24319 |
hagedis |
ekvis:
eekvès (L321p Neeritter)
|
(muur)hagedis [SGV (1914)]
III-4-2
|
| 25144 |
hagelen |
hagelen:
hagele (L321p Neeritter)
|
hagelen [SGV (1914)]
III-4-4
|
| 25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagelsteen:
hagelstēīn (L321p Neeritter)
|
hagelsteen [SGV (1914)]
III-4-4
|
| 25221 |
hagelx |
hagel:
hagel (L321p Neeritter)
|
hagel [SGV (1914)]
III-4-4
|
| 29735 |
hagen |
hagen:
hāgǝ (L321p Neeritter)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
| 27379 |
hak |
aardhak:
ē̜rthak (L321p Neeritter),
hak:
hak (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter),
krebber:
krɛbǝr (L321p Neeritter),
kromschup:
kromšø̜p (L321p Neeritter)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] || Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5, II-10
|
| 32756 |
hak om de voor af te hakken |
aardhak:
ę̄rthak (L321p Neeritter)
|
Een hak die men (in plaats van de in het vorige lemma bedoelde schop) gebruikt om de bovenlaag van de om te spitten voor af te hakken en in de open voor te brengen. Meestal is dat een grote hak, waarvan het (doorgaans hartvormige) blad even breed is als dat van de spade. Om de voor vlak te kunnen afhakken is de hoek tussen het blad en de steel kleiner dan bij een hak waarmee men de grond loskapt. [N 11A, 149a; N 18 add.; div.; monogr.]
I-1
|
| 18180 |
hak van een schoen |
hak:
hak (L321p Neeritter),
pollevie:
plevie (L321p Neeritter)
|
hak van de schoen [N 07 (1961)] || hak van een schoen [pollevie, plevie, hiel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
| 32878 |
hak van het blad van de zeis |
vars:
vē̜s (L321p Neeritter)
|
Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|