e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hop hop: hop (Neeritter), poeperd: poepert (Neeritter) hop || Humulus lupulus L. Een tot 4,50 meter hoge slingerplant met een ruw-knobbelige stevige stengel, die bloeit van juli tot september: de mannelijke bloemen in vaalgele pluimen, de vrouwelijke in hangende trossen van bolvormige vruchtkegels, de zogenamde hopbellen. De olieachtige stof in deze hopbellen wordt gebruikt bij de bereiding van bier. [Wi 52; monogr.] I-5, III-4-1
hopen spreiden breien: bręi̯ǝ (Neeritter) Het uiteengooien van de middelgrote soort hopen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hopen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 109] I-3
horens verwijderen afkappen: āfkapǝ (Neeritter) Als de kop tot aan de horens afgehuid is, worden ze met een (hak)mes of een zaag bij de inplant verwijderd. In vele gevallen worden de horens met een bijl erafgeslagen. De woordtypen "blijven" en "ze aan het vel laten" duiden erop dat de horens a.h.w. aan de huid blijven vastzitten. [N 28, 42; monogr.] II-1
horizontale draaibare sluitbalk van een poort wervel: werǝvǝl (Neeritter) Een draaibare sluitbalk ter halve hoogte van een poort, in het midden vast bevestigd aan een van de poortvleugels. In horizontale stand gedraaid vallen de uiteinden in een bevestiging en is de poort afgesloten; in vertikale stand is de poort geopend. De sluitbalk wordt dan om hinder te voorkomen vaak boven en onder vastgezet. Zie afbeelding 20. [add. uit N 5A, 54a; N 4A, 48; A 49, 4] I-6
horloge horloge: (h)orloge (Neeritter), gerlozie (Neeritter) horloge [SGV (1914)] III-1-3
horrelvoet honkelvoet: hônkelvoot (Neeritter) hompelvoet [SGV (1914)] III-1-2
houden houden: hoaje (Neeritter) houden [SGV (1914)] III-1-2
houden van liefhebben: leefhöbbe (Neeritter) liefhebben [SGV (1914)] III-3-1
houder van slachtvee vetweider: vɛtwęi̯jǝr (Neeritter) [N 3A, 77d] I-11
houtdraaibeitel beitel: bęjtǝl (Neeritter), draaibeitel: dręjbęjtǝl (Neeritter  [(plat blad)]  ) Beitel waarvan het beitelblad een rechte of schuine voorkant heeft en aan beide zijden een vouw, zodat hij in meerdere richtingen bewogen kan worden. De houtdraaibeitel wordt gebruikt voor het glad afwerken van voorgedraaide werkstukken en het steken van verschillende profielen. Zie ook afb. 182. [N 47, 11b; N 53, 40] II-12