24169 |
hop |
hop:
hop (L321p Neeritter),
poeperd:
poepert (L321p Neeritter)
|
hop || Humulus lupulus L. Een tot 4,50 meter hoge slingerplant met een ruw-knobbelige stevige stengel, die bloeit van juli tot september: de mannelijke bloemen in vaalgele pluimen, de vrouwelijke in hangende trossen van bolvormige vruchtkegels, de zogenamde hopbellen. De olieachtige stof in deze hopbellen wordt gebruikt bij de bereiding van bier. [Wi 52; monogr.]
I-5, III-4-1
|
32926 |
hopen spreiden |
breien:
bręi̯ǝ (L321p Neeritter)
|
Het uiteengooien van de middelgrote soort hopen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hopen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 109]
I-3
|
25411 |
horens verwijderen |
afkappen:
āfkapǝ (L321p Neeritter)
|
Als de kop tot aan de horens afgehuid is, worden ze met een (hak)mes of een zaag bij de inplant verwijderd. In vele gevallen worden de horens met een bijl erafgeslagen. De woordtypen "blijven" en "ze aan het vel laten" duiden erop dat de horens a.h.w. aan de huid blijven vastzitten. [N 28, 42; monogr.]
II-1
|
33457 |
horizontale draaibare sluitbalk van een poort |
wervel:
werǝvǝl (L321p Neeritter)
|
Een draaibare sluitbalk ter halve hoogte van een poort, in het midden vast bevestigd aan een van de poortvleugels. In horizontale stand gedraaid vallen de uiteinden in een bevestiging en is de poort afgesloten; in vertikale stand is de poort geopend. De sluitbalk wordt dan om hinder te voorkomen vaak boven en onder vastgezet. Zie afbeelding 20. [add. uit N 5A, 54a; N 4A, 48; A 49, 4]
I-6
|
18233 |
horloge |
horloge:
(h)orloge (L321p Neeritter),
gerlozie (L321p Neeritter)
|
horloge [SGV (1914)]
III-1-3
|
18149 |
horrelvoet |
honkelvoet:
hônkelvoot (L321p Neeritter)
|
hompelvoet [SGV (1914)]
III-1-2
|
17812 |
houden |
houden:
hoaje (L321p Neeritter)
|
houden [SGV (1914)]
III-1-2
|
21459 |
houden van |
liefhebben:
leefhöbbe (L321p Neeritter)
|
liefhebben [SGV (1914)]
III-3-1
|
34216 |
houder van slachtvee |
vetweider:
vɛtwęi̯jǝr (L321p Neeritter)
|
[N 3A, 77d]
I-11
|
32200 |
houtdraaibeitel |
beitel:
bęjtǝl (L321p Neeritter),
draaibeitel:
dręjbęjtǝl (L321p Neeritter
[(plat blad)]
)
|
Beitel waarvan het beitelblad een rechte of schuine voorkant heeft en aan beide zijden een vouw, zodat hij in meerdere richtingen bewogen kan worden. De houtdraaibeitel wordt gebruikt voor het glad afwerken van voorgedraaide werkstukken en het steken van verschillende profielen. Zie ook afb. 182. [N 47, 11b; N 53, 40]
II-12
|