25518 |
houtskool verwijderen |
leeghalen:
lēxhōlǝ (L321p Neeritter)
|
Het eventueel bij het werkwoord opgegeven zelfstandig naamwoord "houtskool" of heteroniemen hiervoor worden niet gedocumenteerd. Zie voor de fonetische documentatie van deze woorden het lemma ''houtskool''. [N 29, 11b; OB 2, 2b; monogr.]
II-1
|
24170 |
houtsnip |
houtsnep:
houtsnèp (L321p Neeritter)
|
houtsnip
III-4-1
|
19476 |
houtspaander |
flimp:
flumpe (L321p Neeritter),
spaan:
spoanen (L321p Neeritter)
|
spaantje van hout waarmee men vuur neemt uit de kachel of de haard, bijv. om een pijp op te steken (servieskes) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
31929 |
houtspiraalboor |
spiraalboor:
spirālbǭr (L321p Neeritter)
|
Spiraalvormig boorijzer met scherpe zijkanten, dat over zijn gehele lengte door het hout snijdt. De spiraalboor heeft geen centerpunt en kan in tegenstelling tot de centerboor niet gebruikt worden om gaten te boren met een nauwkeurig bepaald middelpunt. Zie ook afb. 74d. [N 53, 164; N G, 31a; monogr.]
II-12
|
24329 |
houtworm |
houtworm:
houtworm (L321p Neeritter)
|
wormpje dat gangen graaft in het hout van meubels enz. [meemel, muitel, meutel] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
29627 |
houweel |
houweel:
hǫu̯wiǝl (L321p Neeritter)
|
Houweel of hak die vroeger gebruikt werd om de wielen van de kar of wagen vrij te maken als die vastgelopen was op slechte wegen. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de kar of wagen tot de wegen beter werden en de hak als steun vervangen werd door de zware karsteun. [N 17, 83; JG 1d; monogr.]
I-13
|
29956 |
houwhamer |
steenkapper:
stęjnkapǝr (L321p Neeritter)
|
Tweesnijdende beitel met een handgreep in het midden, gebruikt om metselstenen te bekappen. Zie ook afb. 16. [N 30, 15b; monogr.]
II-9
|
19187 |
hovaardig |
groots:
grêûts (L321p Neeritter)
|
grootsch [SGV (1914)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
huid:
hôêt (L321p Neeritter),
vel:
vel (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter)
|
huid [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
schilfers:
sjilfer (L321p Neeritter),
wrede huid:
vrieë hoet (L321p Neeritter)
|
schilfer [SGV (1914)] || schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|