e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
houtskool verwijderen leeghalen: lēxhōlǝ (Neeritter) Het eventueel bij het werkwoord opgegeven zelfstandig naamwoord "houtskool" of heteroniemen hiervoor worden niet gedocumenteerd. Zie voor de fonetische documentatie van deze woorden het lemma ''houtskool''. [N 29, 11b; OB 2, 2b; monogr.] II-1
houtsnip houtsnep: houtsnèp (Neeritter) houtsnip III-4-1
houtspaander flimp: flumpe (Neeritter), spaan: spoanen (Neeritter) spaantje van hout waarmee men vuur neemt uit de kachel of de haard, bijv. om een pijp op te steken (servieskes) [N 20 (zj)] III-2-1
houtspiraalboor spiraalboor: spirālbǭr (Neeritter) Spiraalvormig boorijzer met scherpe zijkanten, dat over zijn gehele lengte door het hout snijdt. De spiraalboor heeft geen centerpunt en kan in tegenstelling tot de centerboor niet gebruikt worden om gaten te boren met een nauwkeurig bepaald middelpunt. Zie ook afb. 74d. [N 53, 164; N G, 31a; monogr.] II-12
houtworm houtworm: houtworm (Neeritter) wormpje dat gangen graaft in het hout van meubels enz. [meemel, muitel, meutel] [N 26 (1964)] III-4-2
houweel houweel: hǫu̯wiǝl (Neeritter) Houweel of hak die vroeger gebruikt werd om de wielen van de kar of wagen vrij te maken als die vastgelopen was op slechte wegen. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de kar of wagen tot de wegen beter werden en de hak als steun vervangen werd door de zware karsteun. [N 17, 83; JG 1d; monogr.] I-13
houwhamer steenkapper: stęjnkapǝr (Neeritter) Tweesnijdende beitel met een handgreep in het midden, gebruikt om metselstenen te bekappen. Zie ook afb. 16. [N 30, 15b; monogr.] II-9
hovaardig groots: grêûts (Neeritter) grootsch [SGV (1914)] III-1-4
huid huid: hôêt (Neeritter), vel: vel (Neeritter, ... ) huid [DC 01 (1931)] III-1-1
huidschilfers schilfers: sjilfer (Neeritter), wrede huid: vrieë hoet (Neeritter) schilfer [SGV (1914)] || schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)] III-1-2