26079 |
kruiketting, kruitouw |
kruiketting:
kryjkęteŋ (L321p Neeritter),
stormketting:
stǫrǝmkęteŋ (L321p Neeritter)
|
De op de kruias bevestigde ketting waarmee de molen of de molenkap wordt verplaatst. In l 289 en l 377 gebruikte men daartoe geen ketting maar een touw, in l 316 een kabel. [N O, 30b; N O, 30c; N O, 30d; A 42A, 57; monogr.]
II-3
|
20712 |
kruim |
kruim:
kroem (L321p Neeritter)
|
Het zachte binnenste van het brood (kruim?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17573 |
kruin |
kruin:
kruun (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter)
|
kruin [SGV (1914)] || kruin van het hoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
26081 |
kruipalen |
kruipalen:
kryjpø̜̄l (L321p Neeritter)
|
De rondom de molen in de grond geplaatste, korte houten, stenen of ijzeren palen, waaraan de kruikettingen of kruitouwen worden vastgemaakt. [N O, 30e; A 42A, 59; monogr.]
II-3
|
26587 |
kruipen |
kruipen:
krūpǝ (L321p Neeritter)
|
Het langzaam lopen van de molen. [N O, 13f]
II-3
|
24415 |
kruipend ongedierte |
wormen:
wörm (L321p Neeritter)
|
wormachtig en kruipend gedierte [N 26 (1964)]
III-4-2
|
31220 |
kruipolie |
kruipolie:
krūp˱ōli (L321p Neeritter)
|
Dunne olie die wordt gebruikt voor het losmaken van vastgeroeste machineonderdelen, moeren en bouten etc. [N 33, 307]
II-11
|
17649 |
kruis |
kruis:
krūūs (L321p Neeritter),
krys (L321p Neeritter)
|
Beenderenstelsel aan het einde van de rug. [N 3A, 109] || kruis [SGV (1914)]
I-11, III-3-3
|
26239 |
kruisarmen |
kruisbalkjes:
krȳs˱bɛlǝkskǝs (L321p Neeritter)
|
De vier gekruiste balken in het midden van het aswiel. Zij zijn zodanig samengevoegd dat in het midden een vierkante opening gevormd wordt waarin de molenas bevestigd kan worden. Vgl. afb. 49 en 50. Zie ook de lemmata ɛarmenɛ en ɛkruisarmen van het spoorwielɛ. Het betreft daar onderdelen van respectievelijk de watermolen en de rosmolen.' [N O, 11d; A 42A, 9; N O, 11e]
II-3
|
23203 |
kruisbeeld |
lieveheer:
leveniêr (L321p Neeritter)
|
Kruisbeeld [slivvenier, kruus, kruussefiks]. [N 06 (1960)]
III-3-3
|