32655 |
ploegboombeslag |
banden:
bɛnj (L321p Neeritter),
grindelbanden:
greŋǝlbɛnj (L321p Neeritter)
|
De vroegere houten ploegboom moest vaak met ijzeren beslag versterkt worden, vooral rond de punten waar de schei, het kouter en de voorschaar bevestigd waren. Daartoe legde men enkele banden om de balk of sloeg men er overlangs een of meer platen tegen aan. Uit de onderstaande termen blijkt meestal om welke mogelijkheid het gaat. Een slek is een versterkingsijzer in de lengterichting van de balk. [N 11, 32a; N 11A, 138c; monogr.]
I-1
|
32677 |
ploegboombeugel |
trekbeugel:
tręk˱bø̄gǝl (L321p Neeritter)
|
Beugel die verstelbaar op de ploegbalk is aangebracht en waaraan de kettingen naar de voorploeg vastzitten. [N 11, 31.II.m; N 11A, 97l]
I-1
|
32674 |
ploegboomdrager |
schuiflat:
šȳflat (L321p Neeritter)
|
Het blok van de voorploeg dat de ploegboom draagt en dat langs de galgpalen verschoven en vastgezet kan worden, om de ploeg de gewenste dieptegang te geven. [N 11, 31.II.h; N 11A, 97h]
I-1
|
30450 |
ploegen |
omdoen:
omdōn (L321p Neeritter),
omploegen:
om[ploegen] (L321p Neeritter),
ploegen:
plōgǝ (L321p Neeritter),
varen:
vãrǝ (L321p Neeritter)
|
Bouwland met de ploeg bewerken. De termen in dit lemma worden geacht toepasselijk te zijn op het ploegen in het algemeen. Hiervoor is lang niet overal een aparte, semantisch neutrale term in gebruik. Meestal blijkt daar het plaatselijke woord voor het ploegen van de zaaivoor ook aangewend te kunnen worden voor het ploegen in het algemeen. Van de onderstaande termen kunnen ploegen, akkeren, bouwen e.d. doorgaans zowel absoluut ("morgen ga ik ploegen") als ook in verbinding met een object (de akker, het land, een stuk) gebruikt worden. De met om- samengestelde woorden aan het eind van het lemma hebben steeds een object: meestal de akker e.d., soms een onder te ploegen gewas. Voor omdoen in de zin van ondiep ploegen, zie men het betreffende lemma. [N 11, 41; N 11A, 106; JG 1a + 1b; JG 2a-1, 7; A 20, 1b; A 23, 1c; A 27, 24a; A 33, 17; Gwn 7, 1; S 28; Wi 38; Lu 1, 1c; Lu 5, 24a; L 34, 46; monogr.]
I-1
|
32682 |
ploeghamer |
hamer:
hãmǝr (L321p Neeritter)
|
Hamertje met ijzeren steel, die als trek- of verbindingsbout diende en bij het keren van de ploeg gebruikt werd om pallen of wiggen van de om te zetten ploegonderdelen los en - na omzetting - weer vast te slaan. [N 11, 33a]
I-1
|
32659 |
ploeghiel |
vers:
vę̄s (L321p Neeritter)
|
Het achterste gedeelte van de ploegzool, dan wel het daaronder aangebrachte ijzeren blokje. Soms wordt met de onderstaande, op "hiel" wijzende termen de gehele onderbalk of ploegzool bedoeld. [JG 1a + 1b; N 11, 31.I.g; N 11A, 84d + 138d; monogr.]
I-1
|
32657 |
ploeghoofd, ploegzool |
zool:
zōl (L321p Neeritter)
|
De ploegzool of het ploeghoofd is het min of meer evenwijdig aan de ploegboom lopende onderdeel dat onder door de voor glijdt en waarop van voren schaar en riester zijn gemonteerd. Deze onderbalk is van voren d.m.v. de ploegschei en van achteren door het onderstuk van de staart met de ploegboom verbonden. Soms wordt met de onderstaande benamingen niet zozeer de onderbalk in zijn geheel bedoeld, als wel het voorste gedeelte ervan of het verbindingspunt van ploegschei en onderbalk. [JG 1a + 1b; JG 2a-1, 1; N 11, 31.I.e + 32d; N 11A, 84b + c]
I-1
|
32683 |
ploegkam |
grindel:
greŋal (L321p Neeritter),
grindelpin:
greŋǝlpen (L321p Neeritter),
kam:
kamp (L321p Neeritter),
trekpal:
trękpal (L321p Neeritter),
verstelrad:
vǝrstęlrāt (L321p Neeritter)
|
Aan de voorkant van de (voor)ploeg bevindt zich een toestel of inrichting waarmee men de breedte van de te ploegen voor kan regelen en waaraan d.m.v. een ketting en/of haak het trektuig van het paard gekoppeld wordt. Er is in de onderstaande opsomming een onderscheid gemaakt tussen de termen die op de trekregelaar van de oude houten karploeg en een bepaald type van de latere ijzeren karploeg betrekking hebben (A) en die welke merendeels de kam of stelboog van een voetploeg betreffen (B). Een vertikaal geplaatste kam diende om de diepte van de voor te regelen, niet de breedte ervan. [JG 1a + 1b + 2c; JG 2b-4, 2c; N 11, 31.II.d + e + f; N 11, 31.III.C + d + e; N 11, V.c; N 11A, 95 + 97e + 99a; monogr.]
I-1
|
32663 |
ploegknecht, staartnok |
hulp:
hølǝp (L321p Neeritter)
|
De knecht van de ploeg is een dwars uitsteeksel aan het ondereinde van de ploegstaart, iets hoger dan de ploegboom. De knecht dient om het hefhout vast te klemmen bij het oplichten van de ploeg. Dezelfde functie heeft de beugel (oog, kram) die soms in de bovenhoek van ploegboom en staart is aangebracht. [N 11, 31.I.1]
I-1
|
32675 |
ploegkroon |
verbindingsplaat:
vǝrbenjeŋsplãt (L321p Neeritter)
|
De lat of stang aan de voorploeg, die de bovenste verbinding vormt tussen de beide galgpalen en die - voorzien van twee ogen - fungeert als ploeglijngeleider. [N 11, 31.II.i; N 11A, 97i]
I-1
|