32644 |
schijfkouter |
rosmes:
rǫsmɛts (L321p Neeritter),
schijf:
šīf (L321p Neeritter)
|
Het gewone of meskouter kan soms vervangen worden door een roterende stalen schijf die met een stang of gevorkt ijzer aan de ploegboom verbonden is. Dit vertikaal snijdende schijfkouter wordt vooral gebruikt bij het scheuren van weiland en het omploegen van groenbemestingsgewassen (serradella, lupine e.d.), dus in die gevallen waarin het gewone kouter te veel weerstand zou ondervinden. Dat het schijfkouter niet overal bekend is (geweest), blijkt uit een aantal op de vraag naar "schijfkouter" gegeven termen die op de ploegschaar, het kouter, de voorschaar, het ploegwieltje of het ploegvoetje wijzen. Deze opgaven werden naar de betreffende lemmata overgebracht. De overige opgaven, die als "schijfkouter" konden worden geduid, zijn in dit lemma onder A. bijeengezet. Blijkens de toelichting bij de opgaven die n.a.v. de vraag naar "rōsmes" (N 11, 33g) werden verstrekt en die onder B. zijn opgenomen, kon de ploeg voor het snijden van graszoden e.d. ook op een andere wijze dan met een schijfkouter worden toegerust, zoals een niet roterend mes, of een mes dat aan de ploegvoet bevestigd werd. De toelichting bij rusmes voor L 270 lijkt echter te wijzen op voorschaar, terwijl die voor L 312 aan het schijfkouter doet denken. Het is niet uitgesloten dat met enige van de bij A. genoemde mes-samenstellingen in werkelijkheid niet het schijfkouter bedoeld wordt en dat de onder B. genoemde termen soms de voorschaar of een variant daarvan betreffen. Men zie ook de lemmata mestinlegger en voorschaar. [N 11, 33g + k; N 11A, 91; A 26, 4b; Lu 4, 4b]
I-1
|
26274 |
schijven |
rondselschijven:
ronsǝlšīvǝ (L321p Neeritter
[(id)]
)
|
De twee ronde schijven van het rondsel waartussen de staven zijn bevestigd. Zie ook afb. 58. [N O, 14c; Vds 96]
II-3
|
31163 |
schijvensnijder |
leermes:
lę̄rmɛts (L321p Neeritter),
zaalmakersmes:
zālmę̄kǝrsmɛts (L321p Neeritter)
|
Verstelbaar mes waarmee men een cirkel uit het leer snijdt (Linssen 1967, pag. 84). Zie afb. 75. [N 36, 30; N 36, 29a]
II-10
|
33496 |
schil van een vrucht |
schil:
sjèl (L321p Neeritter)
|
schil [SGV (1914)]
I-7
|
30196 |
schild |
zijdak:
zīdāk (L321p Neeritter)
|
Elk van de twee driehoekige dakzijden van een schilddak. [N 4A, 23b; N 32, 48 add.]
II-9
|
30195 |
schilddak |
gebroken kap:
gǝbrōkǝ kap (L321p Neeritter)
|
Dak bestaande uit vier schilden. Een schilddak kent dus geen topgevels. Zie ook afb. 48a-b. [N 4A, 24a; div.]
II-9
|
30569 |
schilder |
schilder:
šeljǝr (L321p Neeritter)
|
Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.]
II-9
|
30702 |
schilderen, verven |
verven:
vęrvǝ (L321p Neeritter)
|
Het oppervlak van voorwerpen ter conservering en kleurgeving bedekken met verf. [S 39; N 67, 64a; monogr.]
II-9
|
19765 |
schilderij |
schilderij:
ein sjoean sjilderie (L321p Neeritter),
sjilderie (L321p Neeritter)
|
schilderij [SGV (1914)] || schoone [een ~ schilderij] [SGV (1914)]
III-3-2
|
31156 |
schilfermes |
schalmmes:
šalmmɛts (L321p Neeritter)
|
Mes in houten handgreep waarmee men het leer afschilfert. Zie afb. 70. [N 36, 41]
II-10
|