34320 |
tepel, tet |
mem:
mɛm (L321p Neeritter)
|
Het afzonderlijk melkgevend orgaan van het varken of de tepel. [N 19, 19a; JG 1a, 1b; L 49, 6d; A 30, 6d; G 1, 6d; monogr.]
I-12
|
19448 |
terras |
terras:
terras (L321p Neeritter)
|
Stuk grond voor een huis, hoger gelegen dan het omliggende terrein, als zitplaats ingericht (plentjes, berm, terras) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
26266 |
terugdraaibeveiliging, keervang |
het hout:
ǝt hǫwt (L321p Neeritter),
klep:
klɛp (L321p Neeritter)
|
Terugdraaibeveiliging aan het vangwiel die moet verhinderen dat de wieken en de as in de omgekeerde richting draaien. Zie ook afb. 57. In l 265 werd daartoe een ketting aan de roe gelegd. De keervang bestaat uit een scharnierende stut die met twee of drie kammen in de kammen van het vangwiel past en is bevestigd op de daklijst van de steenrechtzijde in de standerdmolen of op het linker voeghout in de Hollandse molen. De kammen van de stut of pal zijn zō afgeschuind dat de pal bij het rechts draaien wordt opgelicht. Bij het terugdraaien van het gevlucht grijpt de pal in de kammen van het kamwiel waardoor dit stopt. [N O, 35c-e]
II-3
|
33760 |
tetveulen |
zeugeling:
zūxleŋ (L321p Neeritter)
|
Veulen dat nog gezoogd wordt. Een tetveulen is ouder dan een zuigeling en kan verkocht worden. [JG 1a, 1b; N 8, 2]
I-9
|
19347 |
tevreden; tevredenheid |
content:
zeet mer content doew! (L321p Neeritter)
|
Hoe zegt men: Wees maar tevreden, jij! [N I (1964)]
III-1-4
|
19554 |
theelepeltje |
suikerlepeltje:
sôkerlepelke (L321p Neeritter),
theelepeltje:
thieelepelke (L321p Neeritter)
|
theelepeltje (suikerlippelke) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19516 |
theepot |
theepot:
thieepot (L321p Neeritter)
|
pot waarin thee wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19781 |
thuis |
thuis:
thoes (L321p Neeritter)
|
thuis [SGV (1914)]
III-2-1
|
21611 |
tien-guldenstuk |
tientje:
tientje (L321p Neeritter)
|
tien-guldenstuk, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21379 |
tiend |
tiende:
Opm. vruchten die door de pachters werden betaald en opgestapeld in tieënde sjeur.
⁄t tieënd (L321p Neeritter)
|
tiende: Datgene wat, in natura of geld, aan de belasting moet worden afgestaan van de opbrengst van het land [de tiend?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|