19583 |
tondel |
lont:
lôônjt (L321p Neeritter)
|
ontvlambaar materiaal in de tondeldoos [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19542 |
tondeldoos |
tondeldoos:
tônjteldoos (L321p Neeritter)
|
tondeldoos, koperen huls gevuld met licht ontvlambaar materiaal (tintelton, tinteldoos) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17727 |
tonen |
tonen:
tūīne (L321p Neeritter)
|
tonen [SGV (1914)]
III-1-1
|
17620 |
tong |
blad:
Plat.
blaad (L321p Neeritter),
onderslag:
oŋǝrslāx (L321p Neeritter),
tong:
tong (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter)
|
De gemetselde afscheiding tussen twee rookkanalen in een schoorsteen. De term 'wang' (L 270) wordt doorgaans gebruikt voor de zijmuren van een uitgebouwd rook- en/of wasemkanaal. [N 32, 25c; monogr.] || tong [DC 01 (1931)]
II-9, III-1-1
|
30128 |
tongewelf |
halfrond gewelf:
halǝfronjt ˲gǝwø̜lǝf (L321p Neeritter)
|
Gewelf waarvan de dwarsdoorsnede een halve cirkel of een ellips is. [N 32, 22b]
II-9
|
21382 |
toonbank |
toonbank:
toeanbank (L321p Neeritter)
|
toonbank [SGV (1914)]
III-3-1
|
34588 |
toot |
karstaart:
kęrstɛrt (L321p Neeritter),
staart:
stɛrt (L321p Neeritter)
|
Elk van de uitstekende delen van de berries (bij de hoogkar) of de bakbomen (bij de slagkar) achter aan de kar. De opgaven van de woordtypen top, stoot en stots zonder meervoudsuitgang zijn als meervoudig geïnterpreteerd wegens hun velair vocalisme. Door het ontbreken van een mogelijke enkelvoudige tegenopgave, is het echter mogelijk dat het hier om enkelvoudsopgaven gaat. Met het woordtype staart wordt het geheel aangeduid, in tegenstelling tot de andere woordtypen, waarmee elk deel afzonderlijk wordt benoemd. [N 17, 28 + 37a; N G, 59a; monogr]
I-13
|
22025 |
tortelduif |
lachduif:
lachdoef (L321p Neeritter)
|
tortelduif
III-4-1
|
21384 |
trakteren |
trakteren (<lat.):
trakteere (L321p Neeritter)
|
trakteeren [SGV (1914)]
III-3-1
|
17731 |
tranende ogen |
leepogen:
leepauge (L321p Neeritter)
|
oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|