e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

Gevonden: 4545
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boerenkoolstamppot gebakken aardappelen: gebakke êrpulle (Neeritter) Stamppot van aardappelen en boerenkool [N 16 (1962)] III-2-3
boerenvlaai vlaai: Halve dichtgeslagen taarteboóm  flaaj (Neeritter) Grote boerenvla (vlaam?) [N 16 (1962)] III-2-3
boerenzwaluw, zwaluw zwalf: zwelf (Neeritter, ... ), zwĕlf (Neeritter) zwaluw [DC 35 (1963)], [SGV (1914)] III-4-1
boerin boerin: bōren (Neeritter), dees boorin (Neeritter), die boorin (Neeritter) [L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]boerin [deze ~ ] [SGV (1914)] || boerin [die ~] [SGV (1914)] I-6, III-3-1
boertje, kleine boer boertje: bø̄rkǝ (Neeritter) Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2] I-6
boezem boezem: buzǝm (Neeritter) Het zware stuk hout aan de onderzijde van de steenbalk waarin de standerdnok rust. In K 357 en P 51 was de boezem voorzien van een smeergat. [N O, 42u] II-3
boezeroen boezeroen: bazeroen (Neeritter), boezeroen (Neeritter) boezeroen [SGV (1914)] || boezeroen, blauwlinnen of katoenen (boeren)overhemd [boezeloen, bazeoren, bazzeroel] [N 23 (1964)] III-1-3
bolhamer bolhamer: bǫlhāmǝr (Neeritter) In het algemeen een hamer met één of twee bolronde koppen. Zie ook afb. 161. De hamer wordt gebruikt bij het uitdrijven, het bol of wijder maken van de buitenwijdte van een werkstuk door met een (bol)hamer van binnen naar buiten te slaan. Zie ook het lemma "drijven". Het woordtype bolhamer kon in L 210, L 246, L 266 en L 291 ook worden gebruikt voor een hamer met een bolvormige en een halfbolvormige kop. [N 33, 57; N 33, 67; N 64, 39c; N 64, 39i; N 64, 40b-c; N 66, 6i; N 66, 7b-c] II-11
bolhoed: algemeen bolhoed: bolhōōd (Neeritter) bolhoed [N 25 (1964)] III-1-3
bolhoed: spotnamen caisse d`pargne (fr.): ketsjpeng (Neeritter) bolhoed: spotbenamingen [ketspeng, tiets, hardhoutere] [N 25 (1964)] III-1-3