e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uitglijden uitlitsen: oetlitse (Neeritter), uitschieten: oetscheete (Neeritter) uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)] III-1-2
uithoren uitvissen: oetvèsse (Neeritter) uitvorschen [SGV (1914)] III-3-1
uitneembaar frontje borst: borst (Neeritter), chemisetje (<fr.): Vgl. WBD III, 1.3: bef, chemisette (fr.)-tje, sammezetje.  sammezetje (Neeritter), klein borstje: klein börstje (Neeritter) frontje, uitneembaar ~ in de hals van een jurk [vestje, plastron] [N 24 (1964)] III-1-3
uitschelden schelden: sjelje (Neeritter) schelden [SGV (1914)] III-3-1
uitschieten uitlopen: ūtlǭpǝ (Neeritter) De in bundels gebonden, gesorteerde grauwe wissen worden in het najaar met de onderzijde in water of in een modderige greppel gezet. Het ɛuitschietenɛ is het in het voorjaar uitlopen van twijgen op de geplante bussels. Het uitschieten zorgt ervoor dat de schors van de wis los gaat en eenvoudig verwijderd kan worden. De uitloper zelf wordt in Neeritter (L 321) scheut (šø̄t) genoemd.' [N 40, 25] II-12
uitslag vertonend brandig: brɛnjex (Neeritter) Gezegd van een varken dat lijdt aan de vlekziekte. [N 19, 27b] I-12
uitsliepen sliepuit doen: sliep oet doon (Neeritter) uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)] III-3-2
uitspannen uitspannen: utspanǝ (Neeritter) Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.] I-10
uitvoerder uitvoerder: ūt˲vø̄rdǝr (Neeritter) Persoon die in dienst van een aannemer of ambachtsman de leiding heeft over de uitvoering van een werk. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.] II-9
uitwendig kruiwerk kruiwerk: kryjwę̄rǝk (Neeritter) Algemene benaming voor alle voorzieningen die aan de buitenzijde van de molen zijn aangebracht om de gehele molen of de molenkap naar de wind te draaien. [N O, 30h; Sche 60; monogr.] II-3