17854 |
uitglijden |
uitlitsen:
oetlitse (L321p Neeritter),
uitschieten:
oetscheete (L321p Neeritter)
|
uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21386 |
uithoren |
uitvissen:
oetvèsse (L321p Neeritter)
|
uitvorschen [SGV (1914)]
III-3-1
|
18311 |
uitneembaar frontje |
borst:
borst (L321p Neeritter),
chemisetje (<fr.):
Vgl. WBD III, 1.3: bef, chemisette (fr.)-tje, sammezetje.
sammezetje (L321p Neeritter),
klein borstje:
klein börstje (L321p Neeritter)
|
frontje, uitneembaar ~ in de hals van een jurk [vestje, plastron] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21445 |
uitschelden |
schelden:
sjelje (L321p Neeritter)
|
schelden [SGV (1914)]
III-3-1
|
32482 |
uitschieten |
uitlopen:
ūtlǭpǝ (L321p Neeritter)
|
De in bundels gebonden, gesorteerde grauwe wissen worden in het najaar met de onderzijde in water of in een modderige greppel gezet. Het ɛuitschietenɛ is het in het voorjaar uitlopen van twijgen op de geplante bussels. Het uitschieten zorgt ervoor dat de schors van de wis los gaat en eenvoudig verwijderd kan worden. De uitloper zelf wordt in Neeritter (L 321) scheut (šø̄t) genoemd.' [N 40, 25]
II-12
|
34349 |
uitslag vertonend |
brandig:
brɛnjex (L321p Neeritter)
|
Gezegd van een varken dat lijdt aan de vlekziekte. [N 19, 27b]
I-12
|
22343 |
uitsliepen |
sliepuit doen:
sliep oet doon (L321p Neeritter)
|
uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)]
III-3-2
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
utspanǝ (L321p Neeritter)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
29925 |
uitvoerder |
uitvoerder:
ūt˲vø̄rdǝr (L321p Neeritter)
|
Persoon die in dienst van een aannemer of ambachtsman de leiding heeft over de uitvoering van een werk. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.]
II-9
|
26076 |
uitwendig kruiwerk |
kruiwerk:
kryjwę̄rǝk (L321p Neeritter)
|
Algemene benaming voor alle voorzieningen die aan de buitenzijde van de molen zijn aangebracht om de gehele molen of de molenkap naar de wind te draaien. [N O, 30h; Sche 60; monogr.]
II-3
|