18723 |
zeep |
zeep:
zie duit de speul nog altied met greun zeip (L321p Neeritter)
|
Zeep. Ze doet de afwas nog altijd met goede zeep. [DC 35 (1963)]
III-1-3
|
19644 |
zeepsop |
sop:
sop (L321p Neeritter)
|
sop [SGV (1914)]
III-2-1
|
33161 |
zeer grote aardappelen |
bonken:
bøŋk (L321p Neeritter)
|
Voor de fonetische documentatie van het woord aardappelen, zie het lemma Aardappel. [N 12, 4; JG 1a; monogr.]
I-5
|
33162 |
zeer kleine aardappelen |
poepertjes:
pypǝrkǝs (L321p Neeritter),
varkensaardappelen:
vęrkǝnsɛrpǝlǝ (L321p Neeritter),
voeraardappelen:
vōrɛrpǝlǝ (L321p Neeritter)
|
Naast de neutrale termen voor kleine aardappeltjes onderscheidt men de kwalitatief zeer goede kleine aardappelen die voor het poten worden gebruikt (vergelijk het lemma Pootgoed, Pootaardappelen) én de kwalitatief slechte, die als veevoeder worden verwerkt. Huiven is de plaatselijke benaming voor "knikkers". De vorm "burel" is te beschouwen als een variant van "budel" waaruit "boel" is ontstaan; zie onder "kleine boel". "Mussekoppen", een leenvertaling van "tête de moineau", betekent eigenlijk een kleine soort kolen, die als brandstof in huis wordt gebruikt. In L 292a werd de zegswijze opgegeven: "Hiej is ein österke verloren," of: "Hiej is ein österke kapot gegange". Het type "österke" staat hier voor "pater-nosterke", de rozenkrans; vergelijk ook de typen "osterkraaltjes" en "rozenkranskrallen". [N 12, 2 en 3; JG 1a; L 43, 8c; monogr.]
I-5
|
25140 |
zeer warm weer |
hitst:
hitst (L321p Neeritter)
|
hitte [SGV (1914)]
III-4-4
|
21404 |
zeggen |
zeggen:
Opm. zachte ks.
zèkke (L321p Neeritter)
|
zeggen [SGV (1914)]
III-3-1
|
26207 |
zeil bijzetten |
bijzeilen:
bizęjlǝ (L321p Neeritter)
|
Meer zeil aanbrengen. [N O, 7c]
II-3
|
26208 |
zeil minderen |
korten:
kǫrtǝ (L321p Neeritter)
|
Bij oplopende wind de zeilen geheel of gedeeltelijk oprollen om de windvang te verminderen. In l 288b, l 318a en l 320a wordt de term aftrekken gebruikt voor het geheel oprollen van de zeilen, terwijl de benamingen korten (l 245, l 246, l 288, l 318a, l 320a) en inkorten voor het gedeeltelijk minderen van de zeilen gebruikelijk zijn. [N O, 7d; Sche 36; A 42A, 74; N O, 7g]
II-3
|
26181 |
zeilen |
molenzeilen:
mø̄lǝzęjlǝ (L321p Neeritter)
|
De zeildoeken die over de hekwerken worden gespannen. In l 318 en l 321 worden de molenzeilen ɛs winters bestreken met lijnolie.' [N O, 5a; Sche 34; monogr.]
II-3
|
26191 |
zeilhaken |
zeilhaken:
zęjlhǭkǝ (L321p Neeritter)
|
Houten klampen, waarachter de opgerolde zeilen worden vastgelegd. De zeilhaken (l 288, l 288b, l 318a), de gekken (l 288a) en de nonnetjes (l 355) waren aan de achterzijde van de wieken bevestigd. [N O, 5k; A 42A, 69; N O, 5d; A 42A, 69 add.]
II-3
|