e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zeep zeep: zie duit de speul nog altied met greun zeip (Neeritter) Zeep. Ze doet de afwas nog altijd met goede zeep. [DC 35 (1963)] III-1-3
zeepsop sop: sop (Neeritter) sop [SGV (1914)] III-2-1
zeer grote aardappelen bonken: bøŋk (Neeritter) Voor de fonetische documentatie van het woord aardappelen, zie het lemma Aardappel. [N 12, 4; JG 1a; monogr.] I-5
zeer kleine aardappelen poepertjes: pypǝrkǝs (Neeritter), varkensaardappelen: vęrkǝnsɛrpǝlǝ (Neeritter), voeraardappelen: vōrɛrpǝlǝ (Neeritter) Naast de neutrale termen voor kleine aardappeltjes onderscheidt men de kwalitatief zeer goede kleine aardappelen die voor het poten worden gebruikt (vergelijk het lemma Pootgoed, Pootaardappelen) én de kwalitatief slechte, die als veevoeder worden verwerkt. Huiven is de plaatselijke benaming voor "knikkers". De vorm "burel" is te beschouwen als een variant van "budel" waaruit "boel" is ontstaan; zie onder "kleine boel". "Mussekoppen", een leenvertaling van "tête de moineau", betekent eigenlijk een kleine soort kolen, die als brandstof in huis wordt gebruikt. In L 292a werd de zegswijze opgegeven: "Hiej is ein österke verloren," of: "Hiej is ein österke kapot gegange". Het type "österke" staat hier voor "pater-nosterke", de rozenkrans; vergelijk ook de typen "osterkraaltjes" en "rozenkranskrallen". [N 12, 2 en 3; JG 1a; L 43, 8c; monogr.] I-5
zeer warm weer hitst: hitst (Neeritter) hitte [SGV (1914)] III-4-4
zeggen zeggen: Opm. zachte ks.  zèkke (Neeritter) zeggen [SGV (1914)] III-3-1
zeil bijzetten bijzeilen: bizęjlǝ (Neeritter) Meer zeil aanbrengen. [N O, 7c] II-3
zeil minderen korten: kǫrtǝ (Neeritter) Bij oplopende wind de zeilen geheel of gedeeltelijk oprollen om de windvang te verminderen. In l 288b, l 318a en l 320a wordt de term aftrekken gebruikt voor het geheel oprollen van de zeilen, terwijl de benamingen korten (l 245, l 246, l 288, l 318a, l 320a) en inkorten voor het gedeeltelijk minderen van de zeilen gebruikelijk zijn. [N O, 7d; Sche 36; A 42A, 74; N O, 7g] II-3
zeilen molenzeilen: mø̄lǝzęjlǝ (Neeritter) De zeildoeken die over de hekwerken worden gespannen. In l 318 en l 321 worden de molenzeilen ɛs winters bestreken met lijnolie.' [N O, 5a; Sche 34; monogr.] II-3
zeilhaken zeilhaken: zęjlhǭkǝ (Neeritter) Houten klampen, waarachter de opgerolde zeilen worden vastgelegd. De zeilhaken (l 288, l 288b, l 318a), de gekken (l 288a) en de nonnetjes (l 355) waren aan de achterzijde van de wieken bevestigd. [N O, 5k; A 42A, 69; N O, 5d; A 42A, 69 add.] II-3