34339 |
zich schuren |
zich schuren:
zex šōrǝ (L321p Neeritter)
|
Zich schuren tegen een paal of boom vanwege de jeuk, gezegd van het varken. [N M, 7]
I-12
|
33038 |
zicht |
zicht:
zext (L321p Neeritter)
|
Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51]
I-4
|
17975 |
ziek |
krank (du.):
krank (L321p Neeritter)
|
ziek [SGV (1914)]
III-1-2
|
17980 |
ziekte |
ziekte:
zeekdje (L321p Neeritter)
|
ziekte [SGV (1914)]
III-1-2
|
23338 |
ziel |
ziel:
zîêl (L321p Neeritter)
|
ziel [SGV (1914)]
III-3-3
|
17783 |
zien, kijken |
kijken:
kieke (L321p Neeritter),
zien:
zēēn (L321p Neeritter)
|
kijken [SGV (1914)] || zien [SGV (1914)]
III-1-1
|
32780 |
zigzageg, s-eg |
zigzag:
seksak (L321p Neeritter)
|
Een als zaadeg en/of als onkruideg gebruikte ijzeren eg, die vaak meerdelig is en waarvan de hoofdbalkjes (waarin ook de tanden zitten) zigzag- of S-vormig zijn. Zie de afb. 60 en 61. Voor ''eg'' en ''eg'' zij verwezen naar het lemma ''eg''. [JG 1b add.; N 11, 70 + 72 + 88 add.; N 11A, 169k; N J, 10; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
17644 |
zijde |
zij:
eine steek ine zie (L321p Neeritter)
|
zij, zijde (pijn in de zij) [N 07 (1961)]
III-1-1
|
18680 |
zijden omslagdoek |
sjaal:
sjaal (L321p Neeritter)
|
omslagdoek, zijden ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
31273 |
zijhamer |
kruishamer:
krȳshāmǝr (L321p Neeritter
[(om banden taps te maken en te geren)]
)
|
Hamer met platte baan en pen. De steel van deze hamer kan lang of kort zijn. Zie ook afb. 34. In P 219 werd de zijhamer gebruikt om ploegmessen scherp te maken, in K 353 als derde voorhamer. [N 33, 73]
II-11
|