20336 |
zuster |
zuster:
Op de ö van hör hoort nog een lengtestreep/teken te staan.
zöster (L321p Neeritter)
|
zuster [haar] [SGV (1914)]
III-2-2
|
18033 |
zuur oprispen |
branden, het zuur brandt:
t zoor branjt (L321p Neeritter)
|
oprisping, een zure oprisping [de vuilen opbot, zooj, zuur] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
20626 |
zuurdeeg |
zuurdesem:
zōrdęjsǝm (L321p Neeritter)
|
Door gisting verzuurd deeg, gebruikt als rijsmiddel om nieuw brood te maken. Het is overschot van het deeg dat de vorige keer is gebakken. Met zuurdeeg wordt roggebrood gebakken, terwijl voor witbrood brouwersgist wordt gebruikt. Het zuurdeeg wordt in een bepaalde vorm, meestal broodvorm, gekneed en aan de bovenkant van een gaatje voorzien waarin een handvol zout wordt gedaan. Ook maakt men met de vinger wel eens een kruisje waarop men dan zout strooit. Tot de volgende bakdag wordt het zuurdeeg in de baktrog of in een doek of pot of in de kelder bewaard. Voor het gebruik wordt de droge korst van het zuurdeeg afgesneden en de rest in warm water gebrokkeld en geweekt (Weyns blz. 45). [N 29, 23a; N 16, 75; N 29, 23b; L 1a-m; L 2, 21b; LB 2, 236; OB 2, 4; OB 2, 6; JG 1b add.; S 6; S 6 add.; monogr.]
II-1
|
25555 |
zuurdeeg maken |
aanzetten:
ānzętǝ (L321p Neeritter),
desemen:
dęjsǝmǝ (L321p Neeritter)
|
Een restant van het deeg een poos laten "rijpen", totdat het zuurdeeg is geworden en het aldus verkregen zuurdeeg gebruiksklaar maken. [N 29, 23b; S 6; monogr.]
II-1
|
20541 |
zuurdesem |
zuurdesem:
zoordeisum (L321p Neeritter)
|
Zuurdeeg, gebruikt i.p.v. gist (heevel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20679 |
zuurkool |
kappes:
kappes (L321p Neeritter),
zuurmoes:
zoormoos (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter,
L321p Neeritter)
|
ingemaakte witte kool || zuurkool [SGV (1914)] || Zuurkool (zoerkolle, suuremoes?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20680 |
zuurkoolstamppot |
ingemaakt moes:
ingemaaktj moos (L321p Neeritter)
|
Stamppot van aardappelen en zuurkool [N 16 (1962)]
III-2-3
|
25556 |
zuurtijd |
rijpen:
rīpǝ (L321p Neeritter)
|
De tijd gedurende welke het deeg moet blijven liggen om zuurdeeg te worden. Volgens informanten kan deze tijd verschillend zijn. Gewoonlijk duurt die één à twee dagen. Maar ze kan ook één nacht beslaan of een week of soms zelfs 14 dagen. De beantwoording van de vraag de "zuurtijd" was gedeeltelijk van dien aard dat een aantal woordtypen werkwoorden zijn. [N 29, 23c]
II-1
|
17883 |
zwaaien |
zwaaien:
zwĕje (L321p Neeritter)
|
zwaaien [SGV (1914)]
III-1-2
|
29944 |
zwaaihaak |
zwaaihaak:
zwęjhǭk (L321p Neeritter),
zwɛjhǭk (L321p Neeritter)
|
Winkelhaak waarvan de benen beweegbaar zijn. De zwaaihaak bestaat doorgaans uit een huis en een veer die scharnierend met elkaar verbonden zijn. Met een schroef kan men de veer in de gewenste hoek vastzetten. Men onderscheidt de enkele en de dubbele zwaaihaak. De eerste is L-vormig, de tweede heeft de vorm van een T. De zwaaihaak wordt gebruikt om hoeken op te meten en af te tekenen. Zie ook het lemma "zwaaihaak" in Wld II.9, pag. 11-12 en afb. 78. [N 33, 318b; N 64, 79a] || Winkelhaak waarvan handvat en veer ten opzichte van elkaar beweegbaar zijn. Met een schroef kan men de veer in de gewenste hoek vastzetten. De zwaaihaak wordt gebruikt om hoeken op te meten. Zie ook afb. 5. [N 30, 13c; monogr.]
II-11, II-9
|