31711 |
bovenste handvat |
(bovenste, bovelste, lange, grote, achterste) kruk:
bø̄vǝlstǝ krøk (L321p Neeritter)
|
Het bovenste handvat van de steel van de zeis, dat in de linkerhand wordt gehouden. Doorgaans is dit het lange T-vormige handvat, zoals beschreven in de algemene toelichting van deze paragraaf en in de toelichting bij het lemma ''steel van de zeis''; daar zijn ook de opgaven opgenomen waar het bovenste handvat kort en recht is of waar dit bovenste handvat ontbreekt (model B). Om de varianten van de substantiva onder één woordtype bijeen te houden en een vergelijking met de opgaven voor het onderste handvat te vergemakkelijken, zijn de adjectiva (bovenste, lange, grote, enz.) als facultatief in het hoofdwoordtype opgenomen. Zie afbeelding 4, A1 en B1.' [N 18, 67b; N C, 3b1; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
18310 |
bovenstuk van een jurk |
lijf:
lief (L321p Neeritter)
|
lijfje, bovenstuk van jurk [baskien] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19630 |
bovenverdieping |
bovenverdieping:
bōvəvərdēpeŋ (L321p Neeritter)
|
bovenverdieping [SGV (1914)]
III-2-1
|
20140 |
box |
box:
nellie luiptj al in de boks
boks (L321p Neeritter)
|
box: Nellie loopt al in de box (maar midden in de kamer durft ze nog niet). [DC 39 (1965)]
III-2-2
|
19406 |
braadpan |
braadpan:
braadpan (L321p Neeritter),
van ijzer of email en is rond.
braodpan (L321p Neeritter),
braadpannetje:
emaille pannetje met oren om platte stukjes vlees of eitjes te bakken.
broadpenke (L321p Neeritter),
braadslee:
van ijzer of email en is meestal vierkant of ovaal.
braodslei (L321p Neeritter),
kasserol:
ijzeren braadketel met twee oren voor vlees te braden.
casserol (L321p Neeritter),
ijzeren ketel met oren voor vlees te braden.
casserol (L321p Neeritter)
|
Pan met dikke wand die geschikt is om er vlees in te braden (pan, vleespan, braadpan, pot) [N 79 (1979)] || pot, metalen ~ met steelvormig handvat; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || pot, metalen ~ met twee oren; inventarisatie benamingen (bròòjpan, bakpan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || pot, metalen ~; inventarisatie benamingen (tutpot, pappot, trekpot, braajpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || schotel; inventarisatie van \"schotel\"als ijzeren voorwerp waarin men iets kan braden [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20807 |
braadworst |
braadworst:
braodwoost (L321p Neeritter)
|
braadworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter),
lief:
leef waicht (L321p Neeritter)
|
braaf [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)]
III-1-4
|
33653 |
braakland |
braak:
brǭk (L321p Neeritter),
braakgrond:
brōkgronjtj (L321p Neeritter),
vogelwei:
vogelwei (L321p Neeritter)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
32706 |
braakland bewerken |
braken:
brǭkǝ (L321p Neeritter)
|
Op een akker die men - vroeger overeenkomstig het drieslagstelsel, later om een bijzondere reden - een seizoen braak liet liggen, werd dat jaar geen gewas verbouwd. Een dergelijke akker werd echter wel verschillende malen ondiep geploegd en grondig afgeëgd, zulks om hem te zuiveren van hardnekkig onkruid, zoals kweek, en tevens om hem niet de voedingsbodem te laten zijn van gemakkelijk tierend onkruid in het algemeen. Voorzover de onderstaande termen geen object noemen, veronderstellen zij "de akker" of "het stuk" als object. In braken zal soms, in zomervoren meestal de betekenis "niet benutten voor de teelt", "braak laten liggen" meespreken. Men zie daarom ook de lemmata braakland en braak (laten) liggen. De woorden braken, belken en stropen komen ook in de lemmata ondiep ploegen en stoppelveld ploegen voor. [JG 1a; N 11A, 134b + 137q; N 11, 45 + 47 add.; monogr.]
I-1
|
33654 |
braakliggen |
braak:
brǭk (L321p Neeritter),
braakliggen:
brǭklegǝ (L321p Neeritter),
brǭkleqǝ (L321p Neeritter)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|