e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

Gevonden: 4545
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
braambes braamberen: braombêer (Neeritter), broambîêr (Neeritter) braambes [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)] III-4-3
braamstruik braamberenstruik: broambîêrestrōēk (Neeritter), bramen: brêéme (Neeritter), bramenstruik: brîêmestrōēk (Neeritter) braam (struik) [Roukens 03 (1937)] || braamstruik [SGV (1914)] III-4-3
braden braden: broaje (Neeritter) braden [SGV (1914)] III-2-3
braken kotsen: kotse (Neeritter), kôtse (Neeritter), overgeven: euver gaive (Neeritter), spijen: spieë (Neeritter) kotsen [SGV (1914)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)] III-1-2
bramenvlaai braamberenvlaai: braômbieëreflaai (Neeritter) Bramenvla [N 16 (1962)] III-2-3
branden branden: branje (Neeritter), de stoof brantj (Neeritter), schroeien: šrȳjǝ (Neeritter) branden [SGV (1914)] || brandt [de kachel ~ ] [SGV (1914)] || Na het krabben worden nog achtergebleven haren met brandend stro of een kaars of, moderner, met een (gas)brander verwijderd. [N 28, 25; N 28, 32] II-1, III-2-1
brander van een lamp brander: brĕnjer (Neeritter) brander (v. e. lamp) [SGV (1914)] III-2-1
brandhout brandhout: brantjhout (Neeritter), brantjhoͅu̯t (Neeritter) [SGV (1914)]brandhout [SGV (1914)] I-7, III-2-1
brandmuur voorsteenmuur: vōrstęjnmōr (Neeritter) De muur in de smidshaard waartegen het smidsbed is aangebracht. Bij ouderwetse smidsvuurhaarden, waarbij de luchtstroom aan de zijkant van het smidsvuur werd toegevoerd, liep de blaasbalgpijp uit in een verbreed uiteinde dat één geheel uitmaakte met een dikke ijzeren plaat, het oogijzer. Deze plaat was met ijzeren bouten aan de brandmuur verankerd. Zie ook het lemma "brandmuur" in Wld I.6, pag. 29-30. [N 33, 25] II-11
brandmuur tussen woonhuis en stal brandgevel: brantj˲gēvǝl (Neeritter) De scheidingsmuur tussen het woongedeelte en de stallen van de boerderij. Doorgaans is dit de muur waartegen, aan de woonhuiskant, ook de schouw is aangebracht en die tot in de nok is opgetrokken. [N 5A, 22g en 32a; N 31, 41d; A 49, 6b] I-6