24501 |
braambes |
braamberen:
braombêer (L321p Neeritter),
broambîêr (L321p Neeritter)
|
braambes [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)]
III-4-3
|
24474 |
braamstruik |
braamberenstruik:
broambîêrestrōēk (L321p Neeritter),
bramen:
brêéme (L321p Neeritter),
bramenstruik:
brîêmestrōēk (L321p Neeritter)
|
braam (struik) [Roukens 03 (1937)] || braamstruik [SGV (1914)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
broaje (L321p Neeritter)
|
braden [SGV (1914)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
kotsen:
kotse (L321p Neeritter),
kôtse (L321p Neeritter),
overgeven:
euver gaive (L321p Neeritter),
spijen:
spieë (L321p Neeritter)
|
kotsen [SGV (1914)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20732 |
bramenvlaai |
braamberenvlaai:
braômbieëreflaai (L321p Neeritter)
|
Bramenvla [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19860 |
branden |
branden:
branje (L321p Neeritter),
de stoof brantj (L321p Neeritter),
schroeien:
šrȳjǝ (L321p Neeritter)
|
branden [SGV (1914)] || brandt [de kachel ~ ] [SGV (1914)] || Na het krabben worden nog achtergebleven haren met brandend stro of een kaars of, moderner, met een (gas)brander verwijderd. [N 28, 25; N 28, 32]
II-1, III-2-1
|
19674 |
brander van een lamp |
brander:
brĕnjer (L321p Neeritter)
|
brander (v. e. lamp) [SGV (1914)]
III-2-1
|
19635 |
brandhout |
brandhout:
brantjhout (L321p Neeritter),
brantjhoͅu̯t (L321p Neeritter)
|
[SGV (1914)]brandhout [SGV (1914)]
I-7, III-2-1
|
31241 |
brandmuur |
voorsteenmuur:
vōrstęjnmōr (L321p Neeritter)
|
De muur in de smidshaard waartegen het smidsbed is aangebracht. Bij ouderwetse smidsvuurhaarden, waarbij de luchtstroom aan de zijkant van het smidsvuur werd toegevoerd, liep de blaasbalgpijp uit in een verbreed uiteinde dat één geheel uitmaakte met een dikke ijzeren plaat, het oogijzer. Deze plaat was met ijzeren bouten aan de brandmuur verankerd. Zie ook het lemma "brandmuur" in Wld I.6, pag. 29-30. [N 33, 25]
II-11
|
33346 |
brandmuur tussen woonhuis en stal |
brandgevel:
brantj˲gēvǝl (L321p Neeritter)
|
De scheidingsmuur tussen het woongedeelte en de stallen van de boerderij. Doorgaans is dit de muur waartegen, aan de woonhuiskant, ook de schouw is aangebracht en die tot in de nok is opgetrokken. [N 5A, 22g en 32a; N 31, 41d; A 49, 6b]
I-6
|