33131 |
bussel kort stro |
krombussel:
krōmp˲bø̜sǝl (L321p Neeritter),
voerbusseltje:
vōrbø̜sǝlkǝ (L321p Neeritter)
|
Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28]
I-4
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
bos:
bus (L321p Neeritter),
bǫs (L321p Neeritter),
bussel:
bø̜sǝl (L321p Neeritter),
schob:
šǫp (L321p Neeritter)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|
18586 |
bustehouder |
bustehouder:
bustehouder (L321p Neeritter)
|
bustehouder, steunlijfje voor de boezem [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20241 |
buurt |
nabuur:
(inne) noaber (L321p Neeritter)
|
buurt (in de ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
21305 |
buurten |
buurten:
(wê goan) buurte (L321p Neeritter)
|
buurten (wij gaan ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
18654 |
cape |
pelerine (<fr.):
pellerien (L321p Neeritter)
|
cape, grote ~, versierd met kant, strikken en fluwelen garnering [umhanger] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18557 |
capuchon |
cape (eng.):
keep (L321p Neeritter)
|
capuchon van een regenmantel [tröt] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33749 |
castreren |
knippen:
knepǝ (L321p Neeritter),
snijden:
snii̯ǝ (L321p Neeritter)
|
In dit lemma worden twee manieren van castreren onderscheiden: A. onvruchtbaar maken door de teelballen weg te nemen, weg te snijden of te kwetsen, en B. onvruchtbaar maken door de teelballen af te binden of af te knijpen.. [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|
29989 |
cement |
cement:
sǝmɛnt (L321p Neeritter)
|
Een snel verstenend bindmiddel, doorgaans in poedervorm, dat ontstaat door vermenging van kalk- en leemhoudende stoffen die onder hoge temperatuur versinterd zijn. Het bezit de eigenschap door toevoeging van water zowel onder water als aan de lucht te verharden. [N 30, 35a; N 30, 35b; monogr.]
II-9
|
29999 |
cementmortel |
cementspijs:
sǝmɛnt[spijs] (L321p Neeritter
[(voor kelders)]
)
|
Mortel, bestaande uit cement en zand. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(mortel)', '-(spijs)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 37e; monogr.]
II-9
|