id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
34333 | drinken bij de zeug | zuiken: zūkǝ (Neeritter) | Het zuigen of drinken bij de zeug, gezegd van de big. [N 19, 21a] I-12 |
19574 | drinkglas | glas: glaas (Neeritter), schop: schop (Neeritter) | drinkglas zonder voet [N 20 (zj)] III-2-1 |
19562 | drinkglas met voet | kopper: kopper (Neeritter), schopje: schöpke (Neeritter) | drinkglas met een voet (kapper, kopper(tje)) [N 20 (zj)] III-2-1 |
33672 | drinkkuil in de wei | kuil: kūl (Neeritter) | Een kuil in het weiland met drinkwater voor het vee. De woordtypen drinkput en put duiden op een put gemaakt van cementen ringen. [N 14, 70; A 21, 1h; monogr.] I-8 |
20564 | droesem | dras: dras (Neeritter) | droesem [SGV (1914)] III-2-3 |
34236 | droge koe | guste koe: gø̜stǝ ku (Neeritter) | Koe die geen melk meer geeft maar toch niet drachtig is. [N 3A, 73] I-11 |
33701 | droge plekken in moeras | bult: bø̜ljtj (Neeritter) | Hoger gelegen, droge plekken in een moerasgebied. [N 27, 21a; R 3, 9] I-8 |
20635 | dronken | kanon: kânon (Neeritter), te diep in het glaasje gekeken: te deep in t glaiske gekeke (Neeritter), zat: zaat (Neeritter), zāāt (Neeritter) | dronken [N 10 (1961)] || zat [SGV (1914)] III-2-3 |
20622 | dronken zijn | een stuk in de kraag hebben: ei stök in ne kraag hŏbbe (Neeritter), hem om hebben: hum aom hŏbbe (Neeritter) | dronken [N 10 (1961)] III-2-3 |
34156 | droogstaan | droogstaan: drø̄ǝxstǭn (Neeritter) | Geen melk meer geven. [N 3A, 72b; JG 1a, 1b] I-11 |