18784 |
franje |
franjel:
frāānjel (L321p Neeritter),
frānjǝl (L321p Neeritter)
|
franje [SGV (1914)] || Randversiering bestaande uit een boordsel met een reeks afhangende draden, meestal in bundels of kwasten bijeengehouden. [N 62, 59; MW; S 9; monogr.]
II-7, III-1-3
|
31370 |
freesbank, freesmachine |
frees:
frē̜s (L321p Neeritter)
|
Een werkbank waarop freeswerkzaamheden worden uitgevoerd. De freesbank bestaat uit een verstelbare tafel en een as waarop een frees, een cirkelvormige stalen schijf met fijne inkervingen of tanden, kan worden vastgezet. Wanneer de frees draait snijden de tanden of inkervingen zeer kleine spanen van het te bewerken metalen voorwerp af totdat dit de vereiste vorm heeft gekregen. Het werkstuk rust daarbij op de tafel. [N 33, 350a; monogr.]
II-11
|
31407 |
freesboor |
fresenboor:
frē̜sǝbōr (L321p Neeritter)
|
Boorijzer waarmee men het boveneinde van geboorde gaten verwijdt om op deze wijze koppen van schroeven, klinknagels of bouten te kunnen verzinken. De freesboor bestaat uit een stalen spil die met één uiteinde past in de boormachine. Het andere uiteinde is voorzien van een stalen schijf waarin zes of meer tandvormige inkepingen zijn gevijld. De freesboor heeft ongeveer dezelfde functie als de soevereinboor. Het belangrijkste verschil is dat de soevereinboor een conisch boorgat oplevert. Zie ook afb. 116. [N 33, 164; N 33, 149, add.]
II-11
|
24443 |
fruitworm |
worm:
worm (L321p Neeritter)
|
worm die in een appel huist [pieremenneke] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
22851 |
fuik |
fuik:
fōēk (L321p Neeritter)
|
fuik [SGV (1914)]
III-3-2
|
30056 |
fundament |
fundering:
føndēreŋ (L321p Neeritter)
|
De grondvesten van een gebouw. Het fundament kan al dan niet onderheid zijn, wordt in metselsteen, stampbeton of gewapend beton uitgevoerd en reikt tot aan het maaiveld of de begane grond. [N 31, 1a; N 31, 1b; N 31, 1c; monogr.]
II-9
|
30104 |
fundament van de schoorsteen |
schouwvoet:
šǫwvōt (L321p Neeritter)
|
Het metselwerk waarop de schoorsteen rust. Een fundament voor een meestal buiten de muur liggende schoorsteen opmetselen werd in Q 121 'een console uitmuren' ('eŋ kǫnsǫl ūsmūrǝ') genoemd. [N 32, 25b; monogr.]
II-9
|
30053 |
funderingssleuven uitsteken |
(de) fundering uitgraven:
føndēreŋ ūt˲grāvǝ (L321p Neeritter)
|
Gleuven uitsteken langs de vier wanden op de bodem van de uitgegraven kelderruimte. In de sleuven worden later de fundamenten geplaatst. Zie voor het woordtype 'gescheuten' (Q 194) ook RhWb dl. VII, k. 962, s.v. 'Geschäu': ø̄das Mauerwerk aus Bruchsteinen an der Erde, auf dem die Balkenlage des Fachwerkhauses ruht.ø̄ [N 30, 25a; monogr.]
II-9
|
17807 |
gaan |
gaan:
goan (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter)
|
gaan [SGV (1914)] || lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18345 |
gaatje voor de schoenveter |
nestelgat:
nistelgaater (L321p Neeritter),
rijggat:
riegaater (L321p Neeritter)
|
gaatjes in de schoen waardoor de veter wordt geregen [riegaater] [N 24 (1964)]
III-1-3
|