e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L368p plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
huid huid: hōē.d (Neeroeteren), hōēd (Neeroeteren), koeienvel: kivɛlǝn (Neeroeteren), kuvɛl (Neeroeteren), vel: vel (Neeroeteren, ... ), vɛl (Neeroeteren), (mv)  vɛlǝr (Neeroeteren) [L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)] || huid, vel [N 10b (1961)] I-11, III-1-1
huidschilfers schilfers: ṣɛlfərs (Neeroeteren) schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)] III-1-2
huiduitslag brobbels: brobbels (Neeroeteren), uitslag: oetslaag (Neeroeteren) Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (uitslag, pukkels, broebels). [N 107 (2001)] III-1-2
huif van de huifkar huif: huf (Neeroeteren) Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr] I-13
huifkar huivenkar: huvǝkar (Neeroeteren) Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.] I-13
huig lelletje: lelleke (Neeroeteren) Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, lel(ke), ziel). [N 106 (2001)] III-1-1
huilen beuken: syn. janke  biêke (Neeroeteren), janken: syn biêke  janke (Neeroeteren), sniffen: Een nevenvorm voor snuffen (intensief van snuiven) z.ook snutere en snòffe  sniffe (Neeroeteren), snoffen: snòffe (Neeroeteren), snotteren: buviêr zaat det jònk nûw weer te snutere  snutere (Neeroeteren), zumpen: men hoort ook simpe Det jònk zitsj nûw al ein oor te zimpe, òmdet het zi-jn gòsting neet kri-jgt  zimpe (Neeroeteren) huilen || huilen, pruilen || wenen || wenen, huilen || zachtjes huilen || zachtjes wenen III-1-4
huilen (van droefheid) huilen: hae hielde (Neeroeteren) Hij huilde (weende, schreide) van droefheid [ZND 44 (1946)] III-1-4
huis, woning huis: hau̯s (Neeroeteren), hūs (Neeroeteren, ... ), ōs (Neeroeteren), kruipkot: Ze zitte doa möt hun vi-jf keiner in ein echt krûpkuut  krûpkuut (Neeroeteren) een klein en onaanzienlijk woninkje || huis [ZND 01 (1922)], [ZND 34 (1940)] III-2-1
huishouden huishouden: hūshau̯ə (Neeroeteren), hūshau̯ən (Neeroeteren), En uis hûshauwe wèèrde mötaan gruter en gruter  hûshauwe (Neeroeteren) het huishouden || Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)] III-2-1