e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L368p plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ledikant bed: bèt (Neeroeteren), ledikant: lēdəka.nt (Neeroeteren) Verplaatsbaar bed (i.p.v. een bedstee) (bed, krib, ledikant) [N 79 (1979)] III-2-1
leeftijd, ouderdom ouderdom: aoewerdom (Neeroeteren), auwerdom (Neeroeteren), awerdoom (Neeroeteren), awwerdum (Neeroeteren) ouderdom [ZND 05 (1924)] || ouderdom; op zijn ouderdom [ZND 40 (1942)] III-2-2
leeg, gezegd van een noot doof: verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)  douf noet (Neeroeteren), douf noët (Neeroeteren) loze noot [ZND 30 (1939)] III-2-3
leeg, niets bevattend af: aaf (Neeroeteren), leeg: laig (Neeroeteren), leèg (Neeroeteren, ... ), lêg (Neeroeteren) leeg || Leeg. Mijn glas is ledig [ZND 37 (1941)] III-4-4
leeglopen de molen is leeg: dǝ mīǝ.lǝ es lę̄.x (Neeroeteren), leeglopen: lę̄.xlø̜j.pǝ (Neeroeteren) Het over elkaar gaan van de molenstenen zonder graan. De stenen kunnen dan sneller gaan draaien waardoor het gevaar ontstaat dat de molen heet loopt. [N O, 34o; Vds 116; Jan 260; Coe 142; Grof 167; N O, 36e] II-3
leegloper hoddelaar: hoedelaere (Neeroeteren), lamzak: ook materiaal znd 30, 4  lamzak (Neeroeteren), leegloper: ook materiaal znd 30, 4  lēglouper (Neeroeteren), lègleiper (Neeroeteren), lêgleiper (Neeroeteren), lêglouper (Neeroeteren), malenvuller: malevöller (Neeroeteren), martelaar: ironisch Ich hiêr het al, dich bös einen echte martelèèr  martelèèr (Neeroeteren), rentenaar: ook materiaal znd 30, 4  renjteneer (Neeroeteren) iemand, die bv. ten onrechte verklaart ziek te zijn || leegloper [ZND 01 (1922)] || zakkenvuller, profiteur III-1-4
leem, pijpaarde leem: leim (Neeroeteren) leem [ZND 01 (1922)] III-4-4
leep, doortrapt geslepen: gesliêpe (Neeroeteren), glad: Ki-jk mè good ût möt dèè kèrel, want det is eine glaje, hiêr  glaad (Neeroeteren), slim: zoe slim es ’ne vos (Neeroeteren), uitgeslapen: dè’s oetgesloapen (Neeroeteren) doortrapt, sluw || doortrapte kerel [ZND 30 (1939)] || doortrapte,sluw, uitgeslapen || leep, doortrapt [ZND 01 (1922)] III-1-4
leest leest: list (Neeroeteren), liǝst (Neeroeteren), lęjst (Neeroeteren), lę̄st (Neeroeteren) De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.] II-10
leeuw leeuw: eine lieuw (Neeroeteren, ... ), ene liie(w) (Neeroeteren), enne lieëw (Neeroeteren), leeuw (Neeroeteren), lieuw (Neeroeteren) leeuw [GTRP (1980-1995)] || Leeuw. [ZND 01 (1922)], [ZND 30 (1939)] III-3-2