e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L368p plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sloffen schroevelen: sjroevelen (Neeroeteren) Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, klossen, sjroevelen, sjroeffelen) [N 108 (2001)] III-1-2
slok klok: kl‧ok (Neeroeteren), slok: slòk (Neeroeteren), slôk (Neeroeteren), sl‧ok (Neeroeteren) kleine hoeveelheid drank || teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)] III-2-3
slokdarm slokdarm: slugdɛrəm (Neeroeteren) slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)] III-1-1
slons (slodder?) bef: een pejoratieve benaming Doa stong (of sting) zuu ein witte bef achter den tuug. Is mich di-j auw bef nûw uich nog manzeek gewure  bef (Neeroeteren), klamot: Di-j klemos kos bèter wat poetsen en stòf vège  klemos (Neeroeteren), lodder: (afgeleid van lomp, lor of prul) BW. lodderechtig: Di-j leipt er uich mè lodderechtig bi-j  lodder (Neeroeteren), sloor: slūr (Neeroeteren), tooi: Is mich det ein vûl tuuj  tuuj (Neeroeteren) Een slodder, slons, sloor (vuil wijf). [ZND 06 (1924)] || klamot, slonzig vrouwmens || loeder of wat slonzige vrouw || slons, slet || slonzige vrouw III-1-4
slordig mankementig: Det hauwe ze mè erg magkementig ineingekalfaterd  magkementig (Neeroeteren) klungelig III-1-4
slot slot: slūt (Neeroeteren), slūǝt (Neeroeteren) Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.] II-9
sluier sluier: sluier (Neeroeteren) sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)] III-1-3
sluik haar recht haar: rɛxtə hoər (Neeroeteren) recht, sluik haar [N 10 (1961)] III-1-1
sluimeren knikkebollen: knikəbolə (Neeroeteren), sluimeren: slumərə (Neeroeteren) sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)] III-1-2
sluisdeur sluis: slys (Neeroeteren), slűs (Neeroeteren) Sluisdeur, bestaande uit een vijftal planken die horizontaal op twee vertikaal staande planken zijn bevestigd. Zie ook afb. 68. Volgens Janssen (pag. 33) werden de planken vroeger met pinnen -lange houten nagels met vierkante kop- op de balken vastgemaakt. Later werden de pinnen vervangen door grote ijzeren schroeven. [Vds 38; Coe 19; Jan 34; Grof 50; Grof 56; monogr.] II-3