e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L368p plaats=Neeroeteren

Overzicht

Gevonden: 3933
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
fakkel fakkel: fakkel (Neeroeteren), fakəl (Neeroeteren) In een licht ontvlambare stof gedrenkt stuk hout als verlichtingsmiddel (fakkel, toorts, askel, lont) [N 79 (1979)] III-2-1
familie familie: fəmieli (Neeroeteren), volk: vuik (Neeroeteren) familie || het geheel van bloedverwanten van dezelfde naam [familie, volk, parentatie, vriend] [N 115 (2003)] III-2-2
fatsoenlijk fatsoenlijk: Des ijne fatsoenlikke mins (Neeroeteren), Det is eine fatsoenlike minsch (Neeroeteren), Dèt is ne fatsoenleke mins (Neeroeteren), D⁄esenne fatsoenleke mins (Neeroeteren) Dat is een fatsoenlijk mens. [ZND 35 (1941)] III-1-4
feest feest: fies (Neeroeteren), fiest (Neeroeteren), fieëst (Neeroeteren), fiëst (Neeroeteren), het fiest verloop zonder dat er ein leed wèrde gezongen (Neeroeteren) Feest: het feest verliep, zonder dat er een lied werd gezongen. [ZND 46 (1946)] || Het schoonste feest (lidwoord!). [ZND 35 (1941)] III-3-2
feestdag van sint-maarten sint-maarten: sint maarten (Neeroeteren), sint marten (Neeroeteren), sint merten (Neeroeteren), sont maarten (Neeroeteren) Sint-Maarten. [ZND 38 (1942)] III-3-3
fiets fiets: eine fiets (Neeroeteren), ijne fits (Neeroeteren), velo: eine veeloo (Neeroeteren), enne velo (Neeroeteren), ijne vélo (Neeroeteren), vélo (Neeroeteren), fietser wordt niet gebruikt  die twie velos kriesen zich (Neeroeteren) De twee fietsers kruisen elkaar, [ZND 29 (1938)] || fiets [ZND 44 (1946)] || Fiets. [ZND 35 (1941)] III-3-1
fietser fietser: de twië fietsers rieën zich verbie (Neeroeteren), velorijder: de twiee velorïeers kriesen zich (Neeroeteren) De twee fietsers kruisen elkaar, [ZND 29 (1938)] III-3-1
fijngebouwd fijn: fīǝn (Neeroeteren) Gezegd van een paard met dunne, fijngebouwde poten. [N 8, 64c] I-9
fijt fijt: fiet (Neeroeteren, ... ), fīēt (Neeroeteren) ik heb de (of het) fijt (zeer pijnlijke verzwering van een vingertop) [ZND 35 (1941)] III-1-2
filet, haas filet: filet (Neeroeteren), f‧ilē (Neeroeteren) lendestuk; Hoe noemt U: Lendestuk, ossehaas (ossehaas, harst, osseharst, runderharst, filet) [N 80 (1980)] III-2-3