e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L368p plaats=Neeroeteren

Overzicht

Gevonden: 3933
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gaar gaar: gaar (Neeroeteren, ... ), gā.r (Neeroeteren) gaar || gaar; Hoe noemt U: Goed gekookt (gaar, murw) [N 80 (1980)] III-2-3
gaatje voor de schoenveter rijggat: riegater (Neeroeteren) gaatjes in de schoen waardoor de veter wordt geregen [riegaater] [N 24 (1964)] III-1-3
gaatjestang pitstang: pętstaŋ (Neeroeteren) Met deze tang maakte men door middel van een holpijpje aan de bovenste zijde van de tang of door middel van een wieltje met verschillende holpijpjes ronde gaatjes voor de knoopsgaten. De informant van L 416 had een tang met 6 tandjes om verschillende gaten te maken. De informant van Q 198 kende geen gaatjestang. [N 59, 30a] II-7
gadeslaan? gadeslaan: Zien zaake gaai sloan (Neeroeteren), Zien zaken gaaislaan (Neeroeteren), Zien zaken gaaislaon (Neeroeteren), nakijken: Zen zaken noakieken (Neeroeteren) Zijn zaken gadeslaan, goed zorgen voor zijn zaken. [ZND 35 (1941)] III-3-1
gaffel poort: de port (Neeroeteren, ... ), de port opzetten (Neeroeteren) Worden de voorste kegels niet dichter bij elkaar geplaatst? Hoe noemt men dat? [ZND 36 (1941)] III-3-2
galgenaas bandiet: bandiet (Neeroeteren), deugniet: deēgneet (Neeroeteren), onnutterik: onnētterik (Neeroeteren), slechterik: eine slechterik (Neeroeteren), sloeber: Van Dale: sloeber, 2. (scheldwoord) smeerlap, schoelje, vlegel.  enne slobber (Neeroeteren), smeerlap: enne smiërlap (Neeroeteren), vagebond (<fr.): vaagebŏnd (Neeroeteren), vagabond (Neeroeteren), vagebond (Neeroeteren), vlegel: vlegel (Neeroeteren) Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)] III-3-1
galmgaten almsgaten: almsgater (Neeroeteren), armsgaten: erm = arm  de ermsgaate (Neeroeteren), kimt van alarmsgaten  ermsgater (Neeroeteren), galmgaten: de galmgater (Neeroeteren) Galmgaten (in de kerktoren om de klokkenklank door te laten). [ZND 35 (1941)] III-3-3
galopperen viervoetig (lopen): vērvētǝx (Neeroeteren) De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f] I-9
gang gang: ga.ŋk (Neeroeteren), gank (Neeroeteren), gaŋk (Neeroeteren), gedeelte van een woning Gank di-jn gank  gangk (Neeroeteren), voorhuis: vī.rəs (Neeroeteren), niet veel meer gebruikt  vīres (Neeroeteren) De doorloop in een huis die de huisdeur met de vertrekken verbindt (gang, vloer, corridor, leid) [N 79 (1979)] || gang [ZND 01 (1922)] III-2-1
gans gans: gans (Neeroeteren), gau̯s (Neeroeteren), gǭs (Neeroeteren) [A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.] I-12