32872 |
handvatten |
handhaven:
hantif (L368p Neeroeteren)
|
Beide handvatten van de steel van de zeis te zamen genomen. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en de toelichtingen bij de lemma''s ''steel van de zeis'', ''bovenste handvat'' en ''onderste handvat''. De opgaven moeten worden gelezen als meervouden of collectiva. [N 18, 67 b en c add.; JG 2c; A 14, 5; L 45, 5]
I-3
|
19566 |
handveger, stoffer |
handborstel:
handborstel (L368p Neeroeteren),
veger:
vèger (L368p Neeroeteren)
|
een toestel of voorwerp om o.a. stof af of weg te vegen || handveger [ZND 02 (1923)]
III-2-1
|
25056 |
handvol |
grob:
ein gròb (L368p Neeroeteren),
handvol:
verkl.w.: hempelke. ps. of hierbij vermelden: een armvol = (h)ervel?
hampel (L368p Neeroeteren)
|
handvol, zoveel als een hand vult
III-4-4
|
33006 |
handvol -bij het zaaien |
handvol:
h˙ampǝl (L368p Neeroeteren)
|
Strikt genomen lopen twee begrippen dooreen: de handvol zaaigoed die de zaaier telkens uit het zaaikleed of de zaaibak neemt om deze uit te strooien, en de hoeveelheid die men, dan vaak met twee handen tegelijk, op kan nemen om de zaaibak te vullen; dit laatste is eigenlijk grob of hoopsel; wanneer beide woorden werden opgegeven, is bij het laatste type opgenomen dat het om twee handen gaat. Ontegenzeglijk wordt grob ook gebruikt voor de handvol bij het zaaien. Zie de toelichting bij het lemma ''met de volle hand -zaaien'' (2.12). [JG 1a, 1b; Wi 51; monogr.]
I-4
|
33147 |
handzeef |
zeef:
zīǝ.f (L368p Neeroeteren),
zij:
zi (L368p Neeroeteren)
|
De grove zeef waarmee het zaaigraan wordt gewonnen. Er komen twee hoofdtypen voor: de ronde handzeef van ongeveer 80 cm doorsnede met een opstaande rand van ongeveer 10 tot 15 cm. Ouder is wel de rechthoekige houten bak met een bodem van gaas (heel vroeger van fijne gevlochten wilgetenen) die aan een koord werd opgehangen aan een balk in de schuur. In Haspengouw is dit type het oorsponkelijke. In Oost-Haspengouw noemt men het de ries; ook bij het type wan in West-Haspengouw wordt uitdrukkelijk door de zegslieden vermeld dat het hier om een grote vierkante graanzeef gaat. Zie afbeelding 15. Bij het type zij, zijg daarentegen vermeldt men dat dit woord doorgaans de keukenzeef aanduidt, of de vergiet, gebruikt voor melk en soep. [N 14, 38b, 41a, 42a, 43a en 44; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 8, 118; S 45; monogr.]
I-4
|
33292 |
hanepoot |
vogelvoet:
vű̄.gǝlvōt (L368p Neeroeteren)
|
Echinochloa crus-galli (L.) Beauv. Algemeen voorkomend hardnekkig onkruid op bouwland, moestuinen en open wegbermen. Het is grasachtig met schijnaren in een pluim, groeit met rechtopstaande of onderaan geknikt opstijgende stengels en bloeit van juli tot de herfst. De lengte varieert van 10 tot 100 cm. Het blad gelijkt op het blad van de wilg; vandaar: wilweie, eigenlijk: "wilde wilgen" (vergelijk Du. Weide, "wilg"); zie ook de lemmata Vogelmuur en vooral Perzikkruid. Voor schom, zie ook aflevering I.3, p.2, bij het lemma Oude Grassoorten. [JG 1b]
I-5
|
17811 |
hangen |
hangen:
hange (L368p Neeroeteren),
hangen (L368p Neeroeteren)
|
hangen [ZND 01 (1922)], [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
19373 |
hangslot |
hangslot:
hangsloêt (L368p Neeroeteren),
hangsluit:
haŋslū.t (L368p Neeroeteren),
kluister:
klūstər (L368p Neeroeteren),
veter:
vēͅtər (L368p Neeroeteren),
Doog het vèterke mè oppe diêr Het A.N. veter = eine nistel
vèter (L368p Neeroeteren)
|
Een slot dat aan b.v. een koffer of aan een deur gehangen wordt, met een draaibare beugel (kluister, hangslot, korna ) (=Fr. cadenas) [N 79 (1979)] || hangslot [ZND 06 (1924)]
III-2-1
|
21413 |
hard schreeuwen |
hel schreeuwen:
dĕ moos hel chrieuwe, anders versteit er ŏŏs neet (L368p Neeroeteren)
|
Men moet hard schreeuwen, anders verstaat hij ons niet. Men: wordt dit woord wel gebruikt in uw dialect? Zoniet, door welk voornaamwoord wordt men weergegeven? [ZND 04 (1924)]
III-3-1
|
18036 |
hardlijvigheid, hardlijvig (zijn) |
verstopping:
verstopping (L368p Neeroeteren)
|
Constipatie: verstopping, hardlijvigheid (verstopping, verstopt, hardlijvigheid, niet kunnen afgaan). [N 107 (2001)]
III-1-2
|