17565 |
huid |
huid:
hōē.d (L368p Neeroeteren),
hōēd (L368p Neeroeteren),
koeienvel:
kivɛlǝn (L368p Neeroeteren),
kuvɛl (L368p Neeroeteren),
vel:
vel (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
vɛl (L368p Neeroeteren),
(mv)
vɛlǝr (L368p Neeroeteren)
|
[L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)] || huid, vel [N 10b (1961)]
I-11, III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
schilfers:
ṣɛlfərs (L368p Neeroeteren)
|
schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18044 |
huiduitslag |
brobbels:
brobbels (L368p Neeroeteren),
uitslag:
oetslaag (L368p Neeroeteren)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (uitslag, pukkels, broebels). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
huf (L368p Neeroeteren)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huivenkar:
huvǝkar (L368p Neeroeteren)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
17689 |
huig |
lelletje:
lelleke (L368p Neeroeteren)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, lel(ke), ziel). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
18876 |
huilen |
beuken:
syn. janke
biêke (L368p Neeroeteren),
janken:
syn biêke
janke (L368p Neeroeteren),
sniffen:
Een nevenvorm voor snuffen (intensief van snuiven) z.ook snutere en snòffe
sniffe (L368p Neeroeteren),
snoffen:
snòffe (L368p Neeroeteren),
snotteren:
buviêr zaat det jònk nûw weer te snutere
snutere (L368p Neeroeteren),
zumpen:
men hoort ook simpe Det jònk zitsj nûw al ein oor te zimpe, òmdet het zi-jn gòsting neet kri-jgt
zimpe (L368p Neeroeteren)
|
huilen || huilen, pruilen || wenen || wenen, huilen || zachtjes huilen || zachtjes wenen
III-1-4
|
19097 |
huilen (van droefheid) |
huilen:
hae hielde (L368p Neeroeteren)
|
Hij huilde (weende, schreide) van droefheid [ZND 44 (1946)]
III-1-4
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hau̯s (L368p Neeroeteren),
hūs (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
ōs (L368p Neeroeteren),
kruipkot:
Ze zitte doa möt hun vi-jf keiner in ein echt krûpkuut
krûpkuut (L368p Neeroeteren)
|
een klein en onaanzienlijk woninkje || huis [ZND 01 (1922)], [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
19673 |
huishouden |
huishouden:
hūshau̯ə (L368p Neeroeteren),
hūshau̯ən (L368p Neeroeteren),
En uis hûshauwe wèèrde mötaan gruter en gruter
hûshauwe (L368p Neeroeteren)
|
het huishouden || Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|