e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kopjeduikelen koppelebuitje schieten: koppeleboutje scheten (Neeroeteren) hij kan over zijn hoofd tuimelen (buitelen), een tuimeling maken [ZND 08 (1925)] III-3-2
koppel koppel: kǫpǝl (Neeroeteren), spel: spīǝ.l (Neeroeteren) De twee bij elkaar horende molenstenen. [N O, 17b; Jan 118; Coe 95; Grof 113; N D, 5] II-3
koppelstang speelman: spilman (Neeroeteren) De lat met aan de wielzijde een gebogen gedeelte, waarmee de trapbeweging door middel van de trede op het drijfwiel wordt overgebracht. [N 34, B4] II-7
koppig koppig: ook materiaal znd 28, 31  keppig (Neeroeteren, ... ), obstinaat: opstenoat (Neeroeteren), inins begriêp ich det het er obaan k(w)aam det hèè òs obstenoat blèèf tiêgewörke  obstenoat (Neeroeteren), vierkantig: Det is eine möt eine veerkentsjige kop  veerkentsjig (Neeroeteren), wars: wɛ̄rs (Neeroeteren), ook materiaal znd 28, 31  weĕrs (Neeroeteren) [JG 1a; A 48A, 41a; N 8, 64h]koppig [ZND 01 (1922)] I-9, III-1-4
kordeel, hotlijn kordeel: kǝrdiǝl (Neeroeteren) Riem die of touw dat aan de korte teugel (cf. lemma Loenje) is vastgemaakt en door de voerman in de hand gehouden wordt. Als de voerman aan die lijn trekt, draait het paard naar links (haar), als hij er zachte rukjes aan geeft, draait het paard naar rechts (hot). Meestal wordt de gewenste richting van het paard echter vooral met commando''s aangegeven. [JG 1a, 1b; N 13, 29 en 32] I-10
korenbloem korenbloem: koǝrǝblōm (Neeroeteren), kurǝblōm (Neeroeteren), kōrǝblōm (Neeroeteren) Centaurea Cyanus L. Een niet meer zo algemeen voorkomende plant met blauwe bloemen, een spinselachtig behaarde stengel en dunne lancetvormige bladeren, die groeit in korenvelden, op zandgronden en in bermen. De plant bloeit van juni tot augustus en varieert in hoogte van 30 tot 60 cm. [A 13, 14; L 34, 31; monogr.; add. uit JG 1b] I-5
korenmijt zetten mijten: mi.tǝ (Neeroeteren) Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
korf korf: kø̜rǝf (Neeroeteren) In het algemeen een uit wissen gevlochten en van een hengsel voorziene mand. Zie ook afb. 284. [N 20, 53; N 40, 37; monogr.] II-12
kornoelje (alg.) konkernoelje: konkernoelie (Neeroeteren), konkernol: konkernel (Neeroeteren) kornoelje [ZND 01 (1922)] III-4-3
korporaal korporaal: koproal (Neeroeteren), kor-pe-raal (Neeroeteren), korperael (Neeroeteren), korperaol (Neeroeteren), korproal (Neeroeteren) korporaal [ZND 36 (1941)] III-3-1