22740 |
kopjeduikelen |
koppelebuitje schieten:
koppeleboutje scheten (L368p Neeroeteren)
|
hij kan over zijn hoofd tuimelen (buitelen), een tuimeling maken [ZND 08 (1925)]
III-3-2
|
21944 |
koppel |
koppel:
kǫpǝl (L368p Neeroeteren),
spel:
spīǝ.l (L368p Neeroeteren)
|
De twee bij elkaar horende molenstenen. [N O, 17b; Jan 118; Coe 95; Grof 113; N D, 5]
II-3
|
29119 |
koppelstang |
speelman:
spilman (L368p Neeroeteren)
|
De lat met aan de wielzijde een gebogen gedeelte, waarmee de trapbeweging door middel van de trede op het drijfwiel wordt overgebracht. [N 34, B4]
II-7
|
19325 |
koppig |
koppig:
ook materiaal znd 28, 31
keppig (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
obstinaat:
opstenoat (L368p Neeroeteren),
inins begriêp ich det het er obaan k(w)aam det hèè òs obstenoat blèèf tiêgewörke
obstenoat (L368p Neeroeteren),
vierkantig:
Det is eine möt eine veerkentsjige kop
veerkentsjig (L368p Neeroeteren),
wars:
wɛ̄rs (L368p Neeroeteren),
ook materiaal znd 28, 31
weĕrs (L368p Neeroeteren)
|
[JG 1a; A 48A, 41a; N 8, 64h]koppig [ZND 01 (1922)]
I-9, III-1-4
|
33964 |
kordeel, hotlijn |
kordeel:
kǝrdiǝl (L368p Neeroeteren)
|
Riem die of touw dat aan de korte teugel (cf. lemma Loenje) is vastgemaakt en door de voerman in de hand gehouden wordt. Als de voerman aan die lijn trekt, draait het paard naar links (haar), als hij er zachte rukjes aan geeft, draait het paard naar rechts (hot). Meestal wordt de gewenste richting van het paard echter vooral met commando''s aangegeven. [JG 1a, 1b; N 13, 29 en 32]
I-10
|
20109 |
korenbloem |
korenbloem:
koǝrǝblōm (L368p Neeroeteren),
kurǝblōm (L368p Neeroeteren),
kōrǝblōm (L368p Neeroeteren)
|
Centaurea Cyanus L. Een niet meer zo algemeen voorkomende plant met blauwe bloemen, een spinselachtig behaarde stengel en dunne lancetvormige bladeren, die groeit in korenvelden, op zandgronden en in bermen. De plant bloeit van juni tot augustus en varieert in hoogte van 30 tot 60 cm. [A 13, 14; L 34, 31; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
33092 |
korenmijt zetten |
mijten:
mi.tǝ (L368p Neeroeteren)
|
Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32536 |
korf |
korf:
kø̜rǝf (L368p Neeroeteren)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten en van een hengsel voorziene mand. Zie ook afb. 284. [N 20, 53; N 40, 37; monogr.]
II-12
|
24539 |
kornoelje (alg.) |
konkernoelje:
konkernoelie (L368p Neeroeteren),
konkernol:
konkernel (L368p Neeroeteren)
|
kornoelje [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
21500 |
korporaal |
korporaal:
koproal (L368p Neeroeteren),
kor-pe-raal (L368p Neeroeteren),
korperael (L368p Neeroeteren),
korperaol (L368p Neeroeteren),
korproal (L368p Neeroeteren)
|
korporaal [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|