e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kruizeel help: hɛ.lǝp (Neeroeteren), schurgriem: šø̜rǝxrēm (Neeroeteren) Riem die om de schouders gelegd wordt en aan de berries van de kruiwagen wordt vastgemaakt om het werk van de voerder te verlichten. Zie ook het lemma kruizeel in wld II.9. [N 18, 99, 100; JG 1a; JG 1b; JG 2a; JG 2b; JG 2c; L B, 90; L 35, 31; A 42, 16; monogr] I-13
krullen krullen: krolle (Neeroeteren) krullen [ZND 01 (1922)] III-1-1
krullen (ww.) krullen: de hoar krollen (Neeroeteren), het haor krollen (Neeroeteren, ... ) het haar krullen (krullen maken) [ZND 29 (1938)] III-1-1
kuchen hoesten: hooste (Neeroeteren), hoosten (Neeroeteren), keffen: kiffen = zacht hoesten  kiffen (Neeroeteren), kiffen: kiffen = zacht hoesten  kiffen (Neeroeteren), kuchen: kuchen (Neeroeteren, ... ) kuchen [ZND 01 (1922)] || zachtjes hoesten, kuchen [ZND 29 (1938)] III-1-2
kudde schapen kud: kęd (Neeroeteren), kęt (Neeroeteren) [JG 1a, 1b, 2c; L 6, 25b; A 4, 18; L 20, 18; monogr.] I-12
kudde volwassen varkens kudde: kɛt (Neeroeteren) In dit lemma zijn de benamingen voor "kudde dieren" in het algemeen en "kudde varkens" in het bijzonder opgenomen. Zowel in de "Amsterdamse" als "Leuvense" vragenlijsten was gevraagd naar "kudde dieren". Dieren konden varkens, schapen, koeien, ganzen zijn. De antwoorden die betrekking hadden op specifiek "kudde schapen", "kudde ganzen" zijn bij het hoofdstuk schapen, ganzen ondergebracht. [N 76, 2; A 4, 18; L 4, 18; L 20, 18; monogr.] I-12
kuif kuif: ku:əv (Neeroeteren) kuif [N 10 (1961)] III-1-1
kuiken kuiken: ki.kǝ (Neeroeteren) Jong van een kip. [A 6, 1d; Wi 4; RND 1; L 6, 20a; L 42, 32; JG 1a, 1b, 2c; S 14; Gwn 5, 15; Vld.; monogr.] I-12
kuil kuil: kūl (Neeroeteren) Een kuil, gat in de grond. [L 29, 12a; L 1a-m; monogr.] I-8
kuiltje (in de kin / wangen) kuiltje: kielke (Neeroeteren), kielke in de kin (Neeroeteren, ... ), kielke in ne kin (Neeroeteren) een kuiltje in de kin [ZND 29 (1938)] || Kuiltje in de wang: een kuiltje in de wang, bijv. als men lacht (kuilke, kuiltje, putje). [N 106 (2001)] III-1-1