e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lenen lenen: lī[ə}nən (Neeroeteren) leenen [ZND m] III-3-1
lenig gezwank: gəzwaŋk (Neeroeteren) lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)] III-1-1
lente, voorjaar lente: lente (Neeroeteren), uitersgang: de ûtersjank (Neeroeteren), uitkomen: ûtkòmme (Neeroeteren), voorjaar: het viêrjoar (Neeroeteren), vierjaor (Neeroeteren), vierjoar (Neeroeteren), vuurjaor (Neeroeteren), voortijd: de viêrti-jd (Neeroeteren), vroegjaar: het vreegjoar (Neeroeteren), vroegtijd: vreugtie (Neeroeteren) lente [ZND 30 (1939)] || voorjaar, lente III-4-4
lepe, doortrapte kerel doortrapte kerel: doertrapte kērel (Neeroeteren), gehaaide, een -: eine geheidsde (Neeroeteren), geslepen kerel: ein gesliëpe kèrel (Neeroeteren), jood: Pas mè good op, want det is einen echte juud De uitdrukking stamt uit de tijd dat joden nog als vaak onbetrouwbare sjacheraars beschouwd en als dusdanig ook behandeld werden  juud (Neeroeteren), lepe kerel: leipe kerel (Neeroeteren) doortrapte kerel [ZND 30 (1939)] || een geslepen kerel || sluw, geslepen persoon III-1-4
lepel lepel: liepel (Neeroeteren), lieëpel (Neeroeteren), liëpel (Neeroeteren, ... ) Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)] III-2-1
leren leren: gê hùbt vandaag ⁄t meiste gelierd en gê zeet braaf gewêst, gê maōgt vrēger heivers gaōn es d⁄ander (Neeroeteren) Gij hebt vandaag het meeste geleerd en ge zijt braaf geweest, gij moogt vroeger naar huis gaan als de andere. Gij: deze ganse zin staat in de tweede pers. enkelv. [ZND 04 (1924)] III-3-1
leren beenkap get: gette (Neeroeteren) lederen beenkappen [kemasse, kamasje] [N 24 (1964)] III-1-3
leren muts die onder de kin wordt gesloten leren muts: lèrəmets (Neeroeteren) muts, op bivakmuts gelijkende lederen ~ die onder de kin met een knoop wordt gesloten [N 25 (1964)] III-1-3
leugen leugen: [ontrondingsgebied: leugen -> liegen]  det is ein liëge (Neeroeteren), det is eine liegen (Neeroeteren), det is ijn lieëge (Neeroeteren) Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)] III-3-1
leugen / gelogen gelogen (volt.deelw.): da’s geloëge (Neeroeteren) Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)] III-3-1