e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mot mot: mot (Neeroeteren, ... ), ook in ZND 31, 038  mot (Neeroeteren) mot [ZND 01 (1922)] || mot (beschrijving) [Lk 03 (1953)] || mot, vlindertje III-4-2
motorfiets tuf: tøf (Neeroeteren) motor [RND] III-3-1
motregen, fijne regen motregen: motrengel (Neeroeteren), motrēgen (Neeroeteren), motrègen (Neeroeteren), LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).  motrèèngel (Neeroeteren), neetsel: LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).  neetsel (Neeroeteren), neetselregen: neetselrèngel (Neeroeteren), stofregen: stôfrèngel (Neeroeteren), van de kromme: LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees). ps. wel vermeld op blz. 258: dèè kròmme rèèngel!  van dèè kròmme (Neeroeteren) klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)] || motregen, fijne regen || stofregen [ZND 38 (1942)] III-4-4
motregenen, licht regenen daar valt het van de kromme: LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).  doa viltsj van dèè kròmme (Neeroeteren), motregenen: het motrengelt (Neeroeteren), motrēgelen, het motrègelt (Neeroeteren), neetselen: het neetselt (Neeroeteren), neetsele (Neeroeteren), stofregenen: het stufregelt (Neeroeteren), zemelen: zemələ, ətseməlt (Neeroeteren) miezelen, motregenen || motregen, fijne regen || Motregenen. Vertaal in uw dialect: motregenen, het motregent (regenen met heel fijne druppels). [ZND 49 (1958)] || stofregenen [ZND 38 (1942)] III-4-4
mout mout: mawt (Neeroeteren), mǭǝt (Neeroeteren) Het op de eest of eestvloer gedroogde en eventueel geroosterde graan. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''eesten''. [N 35, 20; L 1a-m; L 1u, 166; S 5; Jan 14d; monogr.] II-2
mouw mouw: moew (Neeroeteren, ... ), moew, moeke (Neeroeteren, ... ), moew, mouwke (Neeroeteren), mouw, moeke (Neeroeteren), muw (Neeroeteren), twie moewen (Neeroeteren), twie mouwe (Neeroeteren), twiee moewen (Neeroeteren), twië moewe (Neeroeteren) de mouw [N 59 (1973)] || een mouw, een mouwtje [ZND 31 (1939)] || mouw [ZND 01 (1922)] || mouw (meervoud) [ZND 31 (1939)] || Mouw van bijv. een colbert of japon. [N 59, 126; N 62, 34a; MW] II-7, III-1-3
mouw met kanten plooisel kanten mouw: kantə múw (Neeroeteren) mouw met kanten plooisel [lobmouw] [N 23 (1964)] III-1-3
mouwkop bovenmouw: bǭvǝmuw (Neeroeteren) Het gedeelte van de mouw van het colbert dat in de armsgatuitsnijding wordt ingewerkt. [N 59, 128] II-7
mouwomslag, manchet manchet: manšęt (Neeroeteren) Verlengstuk aan het einde van een mouw; vaak afzonderlijk, en dan al of niet aan de mouw vastgemaakt. [N 62, 34d; N 59, 134; MW] II-7
mouwplank mouwplankje: mowplęŋkskǝ (Neeroeteren) De mouwplank gebruikt men voor het openpersen van de mouwnaden; zij wordt daartoe in de mouwen gestoken. De informant van L 416 zegt een mouwplank met één poot te gebruiken. Zie ook het lemma ɛpersplankɛ. Zie afb. 16.' [N 59, 19d] II-7