33433 |
oogststapel in de schuur |
berm:
bɛ.rǝm (L368p Neeroeteren),
korenberm:
kū(i̯)ǝrǝbɛ.rǝm (L368p Neeroeteren)
|
De stapel van graanschoven die men in de schuur vormt, vooral in de tasruimte naast de dorsvloer, maar ook wel op een zolder (vooral bij kleine bedrijven), en ook wel van toepassing op de hooioogst. Veel benamingen van de stapel bevatten de naam van het geoogste gewas en/of geven aan waaruit de stapel bestaat. Vergelijk ook het lemma "graan stapelen in de schuur" (aflevering I.4, lemma 5.1.11). In de toelichting bij het lemma "tasruimte naast de dorsvloer" (3.3.2) is al gewezen op de metonymische verbanden tussen de twee groepen benamingen. De benamingen van de stapel worden gebruikt om de ruimte waarin gestapeld wordt aan te duiden. Interessant is hier het voorkomen van de benamingen gebont en verbont; het is een geval van doorgezette metonymie: de naam van de begrenzing is overgegaan op de ruimte (i.c. de tasruimte) en deze weer op hetgeen die ruimte bevat: de oogststapel. Daarna volgen in het lemma nog een aantal (bijna-)hapaxen die kennelijk van minder belang zijn. [N 5A, 69b; N 5, 82, 84 en 85; N 15, 49a; N C, 5b; JG 1a, 1b en 2c; L B2, 292; monogr.]
I-6
|
17732 |
oogvuil (slaper) |
pips:
pips (L368p Neeroeteren),
wegeschijter:
wègesjieter (L368p Neeroeteren)
|
Gedroogd vuil in de oogshoeken (slaper, slaap, pups, pips, kodde) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
24220 |
ooievaar |
ooievaar:
ujevaar (L368p Neeroeteren)
|
ooievaar
III-4-1
|
20356 |
oom |
nonk:
nonk (L368p Neeroeteren),
nònk (L368p Neeroeteren),
nóónk (L368p Neeroeteren),
oompje:
iêmke (L368p Neeroeteren)
|
oom [ZND 11 (1925)] || oompje
III-2-2
|
17757 |
oor |
oor:
oer (L368p Neeroeteren),
u.ərən (L368p Neeroeteren),
ű̄ǝr (L368p Neeroeteren)
|
Oor (orgaan van het gehoor; het of de ...) kleine oortjes. [ZND 05 (1924)] || oren [RND] || Zie afbeelding 2.1. [JG 1a, 1b]
I-9, III-1-1
|
17615 |
oorlel |
lelletje:
lelleke (L368p Neeroeteren),
oorlel:
u:rlɛl (L368p Neeroeteren)
|
oorlel, oorlelletje [N 10b (1961)] || Oorlel: afhangend lapje aan de oorschelp ((oor)lel, (oor)lelletje) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
18237 |
oorring |
oorbel:
e paar oerbelle (L368p Neeroeteren),
e paar oërbellen (L368p Neeroeteren),
ei paar oerbellen (L368p Neeroeteren),
ij paar oērbellen (L368p Neeroeteren)
|
een paar oorringen [ZND 40 (1942)]
III-1-3
|
17873 |
oorveeg |
oorveeg:
oervieg (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren),
oervêg (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
oeërvèëg (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren)
|
hoe heet een slag op de kaak ? Geef aan welke woorden gemeenzaam of plat zijn. [ZND 36 (1941)] || muilpeer [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
19409 |
oorvormig handvat |
oor:
oer (L368p Neeroeteren),
ūr (L368p Neeroeteren),
oortje:
iêrke (L368p Neeroeteren),
De moos det porseleine zjetsje möt het iêrke vastpakke
iêrke (L368p Neeroeteren)
|
een handvat || een handvatje || Oorvormig handvat van b.v. een kopje, pan, kan etc. (oor, handsvat, handvat) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24361 |
oorworm |
oorworm:
uurwörm (L368p Neeroeteren),
fon. var. van "oorworm"niet overgenomen
oorworm (L368p Neeroeteren)
|
oorworm [ZND 34 (1940)]
III-4-2
|