e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
scharrelen dabben: dabǝn (Neeroeteren), scharrelen: scharrelen (Neeroeteren), scharren: šarǝ (Neeroeteren) De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.] I-12
schede van de koe vazel: vā.zǝl (Neeroeteren) Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.] I-11
scheel scheel (bn.): chēͅl (Neeroeteren), sjêêl (Neeroeteren), šēl (Neeroeteren) Hij ziet scheel. [ZND 06 (1924)] || scheel [ZND m] III-1-1
scheel zien loensen: loenzen (Neeroeteren) Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op een zelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, scheel kijken, loensen) [N 108 (2001)] III-1-1
scheen scheen: chiene (Neeroeteren), chên (Neeroeteren), schêên (Neeroeteren), šēn (Neeroeteren) De scheen (voorste deel van het been). [ZND 06 (1924)] || kuit (van een been) [ZND 01 (1922)] || scheen [ZND m] III-1-1
scheermes scheermes: ein sjeermes (Neeroeteren), è chēͅrmes (Neeroeteren) Scheermes [ZND 06 (1924)] III-1-3
schei schei: š˙ęi̯ (Neeroeteren), scheien: šęi̯.ǝ (Neeroeteren) Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr] I-13
scheiplank plank: plaŋk (Neeroeteren), schuif: šiv (Neeroeteren) Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187] II-3
schelden, schimpen schampen: sjampe (Neeroeteren), schelden: Samenst. sjelmechtig, sjelmeri-j  sjelle (Neeroeteren), sjamfoeteren: fr. Jean foutre  sjamfoetere (Neeroeteren) opspelen, uitschelden || schelden, uitschieten in || schimpen III-1-4
schelm schelm: Det hauw mich dèè sjelm fi-jn gelapt  sjelm (Neeroeteren) slimme guit III-1-4