34494 |
scharrelen |
dabben:
dabǝn (L368p Neeroeteren),
scharrelen:
scharrelen (L368p Neeroeteren),
scharren:
šarǝ (L368p Neeroeteren)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
34115 |
schede van de koe |
vazel:
vā.zǝl (L368p Neeroeteren)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
17730 |
scheel |
scheel (bn.):
chēͅl (L368p Neeroeteren),
sjêêl (L368p Neeroeteren),
šēl (L368p Neeroeteren)
|
Hij ziet scheel. [ZND 06 (1924)] || scheel [ZND m]
III-1-1
|
17729 |
scheel zien |
loensen:
loenzen (L368p Neeroeteren)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op een zelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, scheel kijken, loensen) [N 108 (2001)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
chiene (L368p Neeroeteren),
chên (L368p Neeroeteren),
schêên (L368p Neeroeteren),
šēn (L368p Neeroeteren)
|
De scheen (voorste deel van het been). [ZND 06 (1924)] || kuit (van een been) [ZND 01 (1922)] || scheen [ZND m]
III-1-1
|
18402 |
scheermes |
scheermes:
ein sjeermes (L368p Neeroeteren),
è chēͅrmes (L368p Neeroeteren)
|
Scheermes [ZND 06 (1924)]
III-1-3
|
34587 |
schei |
schei:
š˙ęi̯ (L368p Neeroeteren),
scheien:
šęi̯.ǝ (L368p Neeroeteren)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
26514 |
scheiplank |
plank:
plaŋk (L368p Neeroeteren),
schuif:
šiv (L368p Neeroeteren)
|
Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187]
II-3
|
19070 |
schelden, schimpen |
schampen:
sjampe (L368p Neeroeteren),
schelden:
Samenst. sjelmechtig, sjelmeri-j
sjelle (L368p Neeroeteren),
sjamfoeteren:
fr. Jean foutre
sjamfoetere (L368p Neeroeteren)
|
opspelen, uitschelden || schelden, uitschieten in || schimpen
III-1-4
|
18952 |
schelm |
schelm:
Det hauw mich dèè sjelm fi-jn gelapt
sjelm (L368p Neeroeteren)
|
slimme guit
III-1-4
|