33816 |
schrikachtig |
schouw:
šūǝu̯ (L368p Neeroeteren)
|
Gezegd van schichtige, schuwe paarden, die angst hebben voor plotselinge geluiden en bewegingen. Zij slaan dan eventueel op hol, zodat zij streng aan de lijn gehouden dienen te worden. [JG 1a; N 8, 64j en 64k]
I-9
|
22482 |
schrikkeljaar |
schrikkeljaar:
schrikkeljaor (L368p Neeroeteren),
šrikkeljaar (L368p Neeroeteren)
|
Schrikkeljaar. [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
19661 |
schrobben |
schrobben:
sjròbbe (L368p Neeroeteren)
|
schrobben
III-2-1
|
19536 |
schrobbezem |
schrobborstel:
sjròbborstel (L368p Neeroeteren)
|
schrobborstel
III-2-1
|
19411 |
schroeien |
schrillen:
gesjrild (L368p Neeroeteren),
schrillen (L368p Neeroeteren),
sjrille (L368p Neeroeteren),
šre.lə (L368p Neeroeteren),
šrelə (L368p Neeroeteren),
šrille (L368p Neeroeteren),
snerken:
snörke (L368p Neeroeteren),
verschrillen:
versjrillen (L368p Neeroeteren)
|
Aan de oppervlakte verbranden (blesteren, verbranden, schroeien, zengen, schroken, schoepen) [N 79 (1979)] || bijna verbranden || schroeien [ZND 06 (1924)] || schroeien (zengen) [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|
20489 |
schrokken |
boffen:
b‧ofə (L368p Neeroeteren),
vreten:
vrêten (L368p Neeroeteren),
vr‧ētə (L368p Neeroeteren)
|
schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18844 |
schuchter |
bang:
ook materiaal znd 21, 36
bang (L368p Neeroeteren),
schouw:
ook materiaal znd 21, 36
sjoe (L368p Neeroeteren)
|
schuchter (bloode) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
32593 |
schudden met de riek |
schudden:
šędǝ (L368p Neeroeteren)
|
Bij het mest spreiden maakt men met de riek telkens al schuddende een slingerende beweging. [N M, 12b; N 11A, 24; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19501 |
schuifgrendel |
schoude:
šaw (L368p Neeroeteren)
|
Toestel waarmee deuren, luiken, etc. gesloten kunnen worden. Het bestaat uit een ronde, volgens de invuller uit Q 193 platte, metalen staaf die schuivend onder haken op een plaat is bevestigd. De schuifgrendel dient om een raam of deur in gesloten toestand vast te zetten. Zie afb. 64. Vgl. ook het lemma 'Krukschuifje'. Zie voor het woordtype 'schoude' ook RhWb (vii), kol. 886, s.v. 'Schalte': ø̄eisener Riegel zum Schieben, durch eine Schlaufe gehend, bei Holztoren, Garten-, Stalltüren, am Fensterladen.ø̄ [N 54, 94a; N 54, 96; L 6, 50; monogr.]
II-9
|
19555 |
schuimspaan |
schuimlepel:
schiemlēpəl (L368p Neeroeteren),
schiemliəpəl (L368p Neeroeteren),
sji-jmliêpel (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
sjiemliepəl (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
schuimslepel:
sji-jmsliêpel (L368p Neeroeteren),
om het schuim weg te nemen van b.v. versgekookte gelei of om aardappelen op eetborden te scheppen
sji-jmsliêpel (L368p Neeroeteren),
schuimspaan:
sji-jmpoan (L368p Neeroeteren),
sji-jmspoan (L368p Neeroeteren)
|
afschuimlepel || grote keukenlepel || schuimspaan [ZND 42 (1943)]
III-2-1
|