17948 |
sloffen |
schroevelen:
sjroevelen (L368p Neeroeteren)
|
Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, klossen, sjroevelen, sjroeffelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
20501 |
slok |
klok:
kl‧ok (L368p Neeroeteren),
slok:
slòk (L368p Neeroeteren),
slôk (L368p Neeroeteren),
sl‧ok (L368p Neeroeteren)
|
kleine hoeveelheid drank || teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17695 |
slokdarm |
slokdarm:
slugdɛrəm (L368p Neeroeteren)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18977 |
slons (slodder?) |
bef:
een pejoratieve benaming Doa stong (of sting) zuu ein witte bef achter den tuug. Is mich di-j auw bef nûw uich nog manzeek gewure
bef (L368p Neeroeteren),
klamot:
Di-j klemos kos bèter wat poetsen en stòf vège
klemos (L368p Neeroeteren),
lodder:
(afgeleid van lomp, lor of prul) BW. lodderechtig: Di-j leipt er uich mè lodderechtig bi-j
lodder (L368p Neeroeteren),
sloor:
slūr (L368p Neeroeteren),
tooi:
Is mich det ein vûl tuuj
tuuj (L368p Neeroeteren)
|
Een slodder, slons, sloor (vuil wijf). [ZND 06 (1924)] || klamot, slonzig vrouwmens || loeder of wat slonzige vrouw || slons, slet || slonzige vrouw
III-1-4
|
19315 |
slordig |
mankementig:
Det hauwe ze mè erg magkementig ineingekalfaterd
magkementig (L368p Neeroeteren)
|
klungelig
III-1-4
|
19894 |
slot |
slot:
slūt (L368p Neeroeteren),
slūǝt (L368p Neeroeteren)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
18630 |
sluier |
sluier:
sluier (L368p Neeroeteren)
|
sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17577 |
sluik haar |
recht haar:
rɛxtə hoər (L368p Neeroeteren)
|
recht, sluik haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17836 |
sluimeren |
knikkebollen:
knikəbolə (L368p Neeroeteren),
sluimeren:
slumərə (L368p Neeroeteren)
|
sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21175 |
sluisdeur |
sluis:
slys (L368p Neeroeteren),
slűs (L368p Neeroeteren)
|
Sluisdeur, bestaande uit een vijftal planken die horizontaal op twee vertikaal staande planken zijn bevestigd. Zie ook afb. 68. Volgens Janssen (pag. 33) werden de planken vroeger met pinnen -lange houten nagels met vierkante kop- op de balken vastgemaakt. Later werden de pinnen vervangen door grote ijzeren schroeven. [Vds 38; Coe 19; Jan 34; Grof 50; Grof 56; monogr.]
II-3
|