24470 |
bloei |
bloei:
bli-j (L368p Neeroeteren),
blī (L368p Neeroeteren)
|
bloei || Opgaven voor de uitdrukking "in (de) bloei staan"; het zelfstandig naamwoord. [L 32, 76; monogr.]
I-4, III-4-3
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
(-) bliejt (L368p Neeroeteren),
(-) bliet (L368p Neeroeteren),
blīi̯ǝ (L368p Neeroeteren),
in bloei staan:
(-) steit in bliej (L368p Neeroeteren),
in de bloei staan:
(-) steit inne blie (L368p Neeroeteren)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.] || in bloei staan [ZND 32 (1939)]
I-4, III-4-3
|
20718 |
bloem |
bloem:
bloom (L368p Neeroeteren),
blō.m (L368p Neeroeteren),
blōm (L368p Neeroeteren)
|
Bloem bestaat uit het inwendige van de graankorrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. Het vormt de fijnste soort in de reeks produkten die tijdens het builen worden gescheiden. Bloem is uitermate geschikt om mee te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmeelɛ en ɛboultéɛ. Het woordtype dobbele zero (Q 167) verwijst naar het feit dat de fijnheid van bloem met ø̄0ø̄ (zero) wordt aangegeven. Hoe meer zeroɛs, des te fijner de bloem. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma ɛbloemɛ in wld II.1, pag. 83.' [N O, 37c; JG 1a; JG 1b; Vds 246; Jan 240; Coe 218; Grof 245; monogr.] || Bloem van het meel (bloem, dons, blom, blons?) [N 16 (1962)]
II-3, III-2-3
|
24471 |
bloem (alg.) |
bloem:
blo.mə (L368p Neeroeteren),
bloom (L368p Neeroeteren),
bloemetje:
bleemke (L368p Neeroeteren),
roos:
ruus (L368p Neeroeteren)
|
bloem || bloem, dim. || bloem, roos || bloemen [RND]
III-4-3
|
33611 |
bloementuin |
bloemenhof:
bloomenhoef (L368p Neeroeteren)
|
bloemenhof [ZND 27 (1938)]
I-7
|
24649 |
bloemknop |
bot:
bot (L368p Neeroeteren),
botte:
bot(ten) (L368p Neeroeteren),
botten (L368p Neeroeteren),
bôte (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
scheut:
schiët (L368p Neeroeteren),
schiel:
schiël (L368p Neeroeteren)
|
bot, knop [ZND 34 (1940)] || knop [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
19646 |
bloemperk |
bed:
beͅd (L368p Neeroeteren)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
26413 |
blok |
blok:
blǫk (L368p Neeroeteren),
patte:
pat (L368p Neeroeteren)
|
Vierkant houten of stenen blok. In het midden ervan bevindt zich een holle stenen of metalen kom waar het uiteinde van de molenboom in rust en ronddraait. Zie ook afb. 75. Vanderspickken maakt een onderscheid tussen het blok buiten naast het molenrad (Vds 75) en het blok binnen in het molenhuis (Vds 88). Gezien het feit dat beide blokken dezelfde functie hebben, zijn de termen uit de twee artikelen in dit lemma bijeengeplaatst. [Vds 88]
II-3
|
21510 |
blussen |
blussen:
blesschen (L368p Neeroeteren),
blŏsse (L368p Neeroeteren)
|
blussen [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
17881 |
bluts |
bluts:
bluts (L368p Neeroeteren)
|
Deuk: een buiging in een effen oppervlak door een stoot veroorzaakt (buts, duts, bluts, dumpel) [N 108 (2001)]
III-1-2
|