id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20260 | suikertante | suikertant: sókkertant (Neeroeteren), suikertantje: sòkkertentsje (Neeroeteren) | Een ongetrouwde tante, waar bijgevolg van geërfd zou kunnen worden (suikertante, suikeren tante) [N 115 (2003)] || suikertantje III-2-2 |
17735 | suizen van de oren | tuiten: mən u:ərə tutə (Neeroeteren) | suizen van de oren [toewte, fluite] [N 10 (1961)] III-1-1 |
17978 | sukkelen | aan het sukkelen zijn: aan het sukkelen (Neeroeteren) | Sukkelen: aanhoudend ziek of niet gezond zijn, ziekelijk zijn (sukkelen, krenkelen, kwakkelen, op de sukkelbaan zijn). [N 107 (2001)] III-1-2 |
28954 | suçon, suçonnaad | insnit: ensnet (Neeroeteren) | Insnijding of inneming om lijn in een stuk te krijgen. Puntnaad in het algemeen. [N 59, 94a; monogr.] II-7 |
18126 | syfilis | syfilis: syfilis (Neeroeteren) | Syfilis: besmettelijke geslachtsziekte die gewoonlijk begint met een zweer op de geslachtsorganen; uiteindelijk kan elk orgaan aangetast worden (druiper, luizenziekte, syfilis). [N 107 (2001)] III-1-2 |
20951 | taai stuk vlees | leren lap: ein lère lap (Neeroeteren), leren thijs: eine lèren Ti-js (Neeroeteren), taai: tej (Neeroeteren), det is mè tejje keddel tej (Neeroeteren) | een stuk taai vlees of gebak || een taai stuk vlees of gebak || ongaar || taai III-2-3 |
20704 | taaie pannenkoek | leren thijs: lèren ti-js (Neeroeteren) | een taaie pannekoek b.v. gebakken zonder gist III-2-3 |
20745 | taart | gteau (fr.): gattoo (Neeroeteren) | Taart (toert, gattoo?) [N 16 (1962)] III-2-3 |
26428 | taats van het staakijzer | pijl: pē.l (Neeroeteren), pī.l (Neeroeteren) | Het onderste, pinvormige gedeelte van het staakijzer dat draait in een pan die ingewerkt is in een op een ijzeren balk gemonteerd stalen blok. [Vds 103; Jan 141; Coe 124; Grof 147; A 42A, 24] II-3 |
26542 | taatspot van het staakijzer | bus: bø̜s (Neeroeteren), kogellager: kȳgǝllāgǝr (Neeroeteren) | De in een stalen blok ingewerkte pot of pan die in watermolens dient als lager van het staakijzer. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛtaatspot van de kleine spilɛ. In de watermolen van P 51 gebruikt men een arduinsteen of kasseisteen als lager. Het woordtype kogellager (l 368, P 55) is specifiek van toepassing op een met stalen kogeltjes gevulde bus waarin het staakijzer draait.' [Vds 104; Jan 142; Coe 125; Grof 148; A 42A, 25; N O, 16g] II-3 |