e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vinden vinden: vendən (Neeroeteren) vinden [ZND m] III-1-2
vinger vinger: vinger (Neeroeteren, ... ), viŋər (Neeroeteren) Doorn: ik heb een doorn in mijn vinger [ZND 23 (1937)] || vinger [RND] III-1-1
vingerhoed vingerhoed: veŋǝrhōwt (Neeroeteren) Dopje of hoedje van harde stof, bijv. metaal, dat men bij het naaien over de top van een vinger zet om die te beschermen en aan de naald kracht bij te zetten. De vingerhoed is van boven dicht, dit in tegenstelling tot de naairing. Zie afb. 13. [N 59, 14; N 62, 67a; Gi 1.IV, 61; MW; monogr.] II-7
vingerlid lid: lieed van den vinger (Neeroeteren), lieët van den vinger (Neeroeteren), liëd van de vinger (Neeroeteren), liët (Neeroeteren) lid van de vinger [ZND 37 (1941)] III-1-1
vingers (spotnamen) fikken: fikə (Neeroeteren), knokkels: kni:əkəls (Neeroeteren), tien geboden: ti:ən gəbu:əjə (Neeroeteren) vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)] III-1-1
vink boekweitvink: bòkkesvink (Neeroeteren), botvink: botvink (Neeroeteren) boekvink || vink, gewone — III-4-1
viooltje kerkhandjes: kerkhênkes (Neeroeteren), viooltje: vijielkes (Neeroeteren), vijuul, dim, vejiêlke (Neeroeteren), vioeltje (Neeroeteren), violeke (Neeroeteren) Viola, Fr. violette [ZND 34 (1940)] I-7
vis, algemeen vis: vös, ook mv. (Neeroeteren) vis III-4-2
vishengel gaard: gèèrd (Neeroeteren), visgarde: vischgeèrd (Neeroeteren), vøsgèrt (Neeroeteren) Een lange stok om mee te vissen. [ZND 23 (1937)] || vishengel III-3-2, III-4-2
vlaai vlaai: vlaai (Neeroeteren), Vlade (koek) en vlaeye: Gooj vlaai is dun van lèèr en dik van smiêr: een goed gevulde taart dient goed gevuld te zijn op een dunne onderlaag  vlaai (Neeroeteren) platte en ronde taart || Vla, bekend cirkelvormig gebak met vulling (vlaoj, flaaj, tabbeschaas?) [N 16 (1962)] III-2-3