33229 |
voederbieten |
kroten:
krūǝtǝ (L368p Neeroeteren)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.]
I-5
|
21958 |
voederen |
voeden:
vōi̯ǝ (L368p Neeroeteren)
|
Het geven van voer aan het vee. [Wi 36; Wi 39; L A2, 370; RND 8, 97; S 20; Vld.; monogr.]
I-11
|
20483 |
voedsel |
eten:
aeten (L368p Neeroeteren),
ĕten (L368p Neeroeteren),
êten (L368p Neeroeteren),
‧ēͅtə (L368p Neeroeteren),
kost:
k‧oͅst (L368p Neeroeteren),
spijs:
algemeen woord Den Hiêr zi-j dank,/ viêr spi-js en drank
spi-js (L368p Neeroeteren),
voedsel:
voodsel (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren),
vreten:
vr‧ēͅtə (L368p Neeroeteren)
|
dat is krachtig voedsel [ZND 28 (1938)] || eten (znw.) [ZND 44 (1946)] || het eten || voedsel || voedsel; Hoe noemt U: Al wat tot voeding kan dienen, al wat men eet (kost, vreet, knibbel, inslag, mast, eten, eet, spijs, bik, aas, voedsel) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34280 |
voer |
voer:
fōr (L368p Neeroeteren)
|
Veevoer. De samenstelling van dit voer is vevarieerd. Afval van hooi en stro, wortels van gras en graan, soorten zaad, zemelen en meel kunnen ingrediënten zijn. [N 5A II, 64a en 64b; RND 97; S 41; L 28, 45; JG 1d; monogr.]
I-11
|
26640 |
voergoed, voermeel |
voergoed:
vōrgō.t (L368p Neeroeteren),
voermeel:
vōrmę̄.l (L368p Neeroeteren)
|
Maalgoed dat bestemd is voor dierenvoeder. Het is gewoonlijk vervaardigd uit koren en haver, of zemelen. [JG 1a; JG 2c; Jan 267; Coe 250; Grof 280; N O, 37g]
II-3
|
28819 |
voering, voeringstof |
voering:
vōreŋ (L368p Neeroeteren)
|
Stof waarmee kledingstukken van binnen bekleed worden. [N 62, 18a; N 62, 84; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 29; MW; S 41; monogr.]
II-7
|
28326 |
voerman |
voerman:
vōrma.n (L368p Neeroeteren)
|
Persoon die een ingespannen paard bestuurt of ment. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
34288 |
voerschep |
koeschotel:
kušūi̯ǝ.tǝl (L368p Neeroeteren),
schepper:
šępǝr (L368p Neeroeteren),
voerschotel:
vōršūi̯ǝtǝl (L368p Neeroeteren),
vōršūtǝl (L368p Neeroeteren)
|
Schep zonder steel om voer uit de koe- of varkensketel te scheppen. [N 18, 9a en 132; JG 1a, 1b]
I-11
|
17777 |
voet |
voet:
voot (L368p Neeroeteren),
vōt (L368p Neeroeteren)
|
voet [ZND 08 (1925)], [ZND m]
III-1-1
|
19486 |
voetbankje |
voetbankje:
vō.t˂bɛ̄.ŋkskə (L368p Neeroeteren),
vōt˂bɛŋkskə (L368p Neeroeteren)
|
Kussen voor de voeten als men zit (voetkussen, poef) [N 79 (1979)] || voetbankje [ZND 02 (1923)]
III-2-1
|