e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
watergoot bij onderslagmolens kandel/kanjel: kā.njǝl (Neeroeteren) De komvormige houten constructie waar het molenrad van onderslagmolens in draait, bestaande uit een bak met zijwanden die even breed als het rad en gedeeltelijk gerond is. Daardoor wordt de kracht van het water optimaal gebruikt. Bij veel molens werd de houten constructie in de loop van jaren vervangen door een betonnen gang. Zie ook afb. 71. [Vds 61; Jan 62; Coe 54; Grof 78] II-3
waterige kost schotelwater: Ze zatten òs doa wat sjutelwater viêr, buu deste Maastreecht kos duur zeen (zo dun was ze)  sjutelwater (Neeroeteren), sladder: sladder (Neeroeteren), slobber: sl‧obər (Neeroeteren) slobber; Hoe noemt U: Waterachtig voedsel (zwans, zwadder, zwadderatie, slidder, slierp, slobber, slobbering) [N 80 (1980)] || zeer dunne soep III-2-3
waterketel, moor moor: muər (Neeroeteren), mūr (Neeroeteren, ... ), De muur stòng oppe stoaf te zòngele  muur (Neeroeteren), watermoor: wātərmūr (Neeroeteren, ... ) de gewone ketel om water te koken (fr. bouilloire) [ZND 36 (1941)] || waterketel III-2-1
watermolen watermolen: wātǝr[molen] (Neeroeteren) Een molen die aangedreven wordt door waterkracht. Al naar gelang de bouwwijze onderscheidt men drie molentypes: de bovenslagmolen, de onderslagmolen en de turbinemolen. Zie hiervoor respectievelijk de lemmata ɛbovenslagmolenɛ, ɛonderslagmolenɛ en ɛturbinemolenɛ. Het woorddeel -ømolenŋ is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [Vds 2; Jan 2; Coe 2; Grof 3; N O, 32j; monogr.; N D add.; N D, 2] II-3
waterpeil peil: pęjl (Neeroeteren) [Jan 53; Coe 39; Grof 69; Grof 65] II-3
waterpokken waterpokken: waterpokken (Neeroeteren, ... ) Waterpokken: besmettelijke ziekte waarbij rode vlekjes op de huid ontstaan die in blaartjes overgaan (windpokken, wijnpokken, respok). [N 107 (2001)] III-1-2
waterput put: peͅt (Neeroeteren, ... ), pɛt (Neeroeteren) [RND 08] [ZND 32 (1939)] I-7
waterring van de mijt waterlaag: wātǝrlǭx (Neeroeteren) Waterring, waterlaag of kaplaag van de korenmijt. De laag schoven die het verst naar buiten steekt, juist waar de kap begint. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Voor euze enz. vergelijk wnt XI, onder oozie, ooziedrup enz., "het gedeelte van het dak dat over den muur uitsteekt en het regenwater afwerpt", "afdak" dus. Zie afbeelding 8, a. [N 15, 45c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-4
watersnip snep: snep (Neeroeteren) watersnip III-4-1
watervoor watervoor: wātǝr[voor] (Neeroeteren) Een watervoor is een meestal wat diepere voor die men vóór de winter over de akker trekt, om overtollig water te laten afvloeien. Een watervoor kan dwars op de normale ploegvoren liggen, in het midden van de akker (bij uiteenploegen), tussen de delen van een in panden geploegde akker of ook wel om de (reeds ingezaaide) akker heen. In het algemeen brengt men watervoren aan op laaggelegen of natte gronden, akkers met een laagte erin of op een hellende akker om te voorkomen dat de grond wordt uitgespoeld. De benamingen kunnen ook gebruikt worden voor de middenvoor (omdat deze vaak als watervoor fungeert), verder voor de brede of grove voren van een akker die "op de wintervoor" is gelegd om hem te laten uitvriezen of voor ondiepe waterlopen, greppels en geulen in het algemeen. [N 11, 59b; N 11A, 137k; N 11A, 137i add.; div.] I-1