28936 |
bovenwijdte |
borstbreedte:
borstbręjdjǝ (L368p Neeroeteren)
|
De omtrek boven van mannen en vrouwen. Bij mannen wordt de bovenwijdte gemeten horizontaal onder de armen, terwijl men bij vrouwen de omtrek van achter meet, horizontaal onder de armen en boven of over de buste. Zie afb. 26. [N 59, 44b]
II-7
|
20140 |
box |
looprek:
lauprek (L368p Neeroeteren)
|
toestel waarin men kinderen leert lopen [lei, stuik, looprek, loopwagen, loopkorf, loopmand] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
19406 |
braadpan |
braadpan:
broadpan (L368p Neeroeteren),
brōͅ.tpan (L368p Neeroeteren),
kasserol:
vgl. Fr. casserole Ze mees het vleis nog inne kasrol lègke
kasrol (L368p Neeroeteren),
zeldzamer komt het woor kestrol voor
kesrol (L368p Neeroeteren)
|
braadpan || kastrol || Pan met dikke wand die geschikt is om er vlees in te braden (pan, vleespan, braadpan, pot) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20807 |
braadworst |
braadworst:
braodworst (L368p Neeroeteren),
saucijs:
sesi-js (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren)
|
braadworst || saucisse || worst van rauw vlees [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
ich wil ins zeen of ge braaf zult zeen (L368p Neeroeteren)
|
braaf [ZND 01 (1922)] || braaf (wijs) [ZND 04 (1924)] || Ik wil eens zien of (dat) ge braaf zult zijn ! [ZND 46 (1946)]
III-1-4
|
33653 |
braakland |
braak:
brā.k (L368p Neeroeteren),
brǭk (L368p Neeroeteren),
desolaatgrond:
destelātxront (L368p Neeroeteren)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
hard:
hā.rt (L368p Neeroeteren),
hel:
hɛl (L368p Neeroeteren)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
31545 |
braam |
bramen:
brīǝmǝ (L368p Neeroeteren)
|
Rubus fruticosus L. Het bekende moeilijk te verwijderen doornige gewas in wegbermen, aan bosranden en dergelijke met tot 3 meter lange gestekelde takken, die vaak boogvormig overhangen, en zwarte (onrijp: rode) samengestelde smakelijke vruchtjes. De gewone braam bloeit van mei tot juli met witte tot roze bloempjes. Ook in cultuur om de eetbare vruchten. De vraag in de enquête van J. Goossens is gesteld vanwege de braamtakken in verband met de vervaardiging van korven. Deze worden gemaakt van strowissen en de lange taaie braamtakken die van hun doornen zijn ontdaan. [JG 1a, 1b; A 13, 5b; RND 82; monogr.]
I-5
|
24501 |
braambes |
braamberen:
bròmbiêr (L368p Neeroeteren),
^ moet boven de Ø staan (tweetoppig?)
brō^mbīərə (L368p Neeroeteren),
zie ook ZND01 u (geen verzamelfiches)
braombier (L368p Neeroeteren)
|
braam(bessen) [RND] || braambes [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
braamberen:
brǭmbīǝ.rǝ(n) (L368p Neeroeteren)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|