e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeroeteren

Overzicht

Gevonden: 3933
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bovenwijdte borstbreedte: borstbręjdjǝ (Neeroeteren) De omtrek boven van mannen en vrouwen. Bij mannen wordt de bovenwijdte gemeten horizontaal onder de armen, terwijl men bij vrouwen de omtrek van achter meet, horizontaal onder de armen en boven of over de buste. Zie afb. 26. [N 59, 44b] II-7
box looprek: lauprek (Neeroeteren) toestel waarin men kinderen leert lopen [lei, stuik, looprek, loopwagen, loopkorf, loopmand] [N 115 (2003)] III-2-2
braadpan braadpan: broadpan (Neeroeteren), brōͅ.tpan (Neeroeteren), kasserol: vgl. Fr. casserole Ze mees het vleis nog inne kasrol lègke  kasrol (Neeroeteren), zeldzamer komt het woor kestrol voor  kesrol (Neeroeteren) braadpan || kastrol || Pan met dikke wand die geschikt is om er vlees in te braden (pan, vleespan, braadpan, pot) [N 79 (1979)] III-2-1
braadworst braadworst: braodworst (Neeroeteren), saucijs: sesi-js (Neeroeteren, ... ) braadworst || saucisse || worst van rauw vlees [ZND 21 (1936)] III-2-3
braaf braaf: braaf (Neeroeteren, ... ), ich wil ins zeen of ge braaf zult zeen (Neeroeteren) braaf [ZND 01 (1922)] || braaf (wijs) [ZND 04 (1924)] || Ik wil eens zien of (dat) ge braaf zult zijn ! [ZND 46 (1946)] III-1-4
braakland braak: brā.k (Neeroeteren), brǭk (Neeroeteren), desolaatgrond: destelātxront (Neeroeteren) Stuk land of akker dat men √©√©n of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.] I-8
braakliggen hard: hā.rt (Neeroeteren), hel: hɛl (Neeroeteren) Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.] I-8
braam bramen: brīǝmǝ (Neeroeteren) Rubus fruticosus L. Het bekende moeilijk te verwijderen doornige gewas in wegbermen, aan bosranden en dergelijke met tot 3 meter lange gestekelde takken, die vaak boogvormig overhangen, en zwarte (onrijp: rode) samengestelde smakelijke vruchtjes. De gewone braam bloeit van mei tot juli met witte tot roze bloempjes. Ook in cultuur om de eetbare vruchten. De vraag in de enquête van J. Goossens is gesteld vanwege de braamtakken in verband met de vervaardiging van korven. Deze worden gemaakt van strowissen en de lange taaie braamtakken die van hun doornen zijn ontdaan. [JG 1a, 1b; A 13, 5b; RND 82; monogr.] I-5
braambes braamberen: bròmbiêr (Neeroeteren), ^ moet boven de Ø staan (tweetoppig?)  brō^mbīərə (Neeroeteren), zie ook ZND01 u (geen verzamelfiches)  braombier (Neeroeteren) braam(bessen) [RND] || braambes [ZND 01 (1922)] III-4-3
braambessen braamberen: brǭmbīǝ.rǝ(n) (Neeroeteren) Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c] I-5