e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeroeteren

Overzicht

Gevonden: 3933
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
braamstruik braamberenstruik: braombierenstraōk (Neeroeteren), braombierenstroek (Neeroeteren), zie ook ZND32  braombierestroek (Neeroeteren) braam (struik) [ZND 32 (1939)] || braamstruik [ZND 01 (1922)] III-4-3
braden braden: braoje (Neeroeteren), broaje (Neeroeteren), vleisch braoëen (Neeroeteren) braden || vlees braden en vlees bakken [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)] III-2-3
braken braken: [gewoon plat]  brèken (Neeroeteren), kotsen: kōtse (Neeroeteren), [plat]  kotsen (Neeroeteren, ... ), [wordt schertsend gebruikt]  kotsen (Neeroeteren), Pejoratief.  kutsə (Neeroeteren), overgeven: [gewoon]  ievergèven (Neeroeteren), spijen: spi:jə (Neeroeteren), [gewoon plat]  spieën (Neeroeteren), [gewoon]  spieën (Neeroeteren), spuwen: [gewoon]  spiewen (Neeroeteren) braken (overgeven, kotsen) [ZND 01 (1922)] || geef de gemeenzame woorden en uitdrukkingen voor overgeven, braken; geef aan tussen twee haakjes of ze gewoon , plat, schertsend, enz. gebruikt worden. [ZND 28 (1938)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)] III-1-2
bramenvlaai braamberenvlaai: broambíérevlaai (Neeroeteren) Bramenvla [N 16 (1962)] III-2-3
brandblaar brandblaar: brandblaor (Neeroeteren) een brandblaar [ZND 45 (1946)] III-1-2
branden branden: branə (Neeroeteren), branən (Neeroeteren), Ki-jk maar good ût deste doa di-jn vinger neet aan (ver)bran(d)s: let op dat je daarmee niet bedrogen uit komt Gèè köntsj doaviêr waal èè kèèrske loate branne: voor het verloop daarvan kun je wel erg dankbaar zijn  branne (Neeroeteren) branden [ZND 01 (1922)] III-2-1
brander van een lamp bek: bek (Neeroeteren) brander (van een lamp) [ZND 01 (1922)] III-2-1
brandewijn brandewijn: brandewiên (Neeroeteren), brandwijn: bra.ntwīən (Neeroeteren), jenever: gənɛ̄.vər (Neeroeteren) brandewijn; Hoe noemt U: Sterk alcoholische drank, gestookt uit wijn of graan (brandewijn, snevel, franse) [N 80 (1980)] III-2-3
brandhout brandhout: brandhout (Neeroeteren), branthoͅu̯t (Neeroeteren, ... ), knabben: knabben (Neeroeteren, ... ), knap (Neeroeteren), prengelen: prɛŋkələn (Neeroeteren, ... ), stoofhout: stoafhuit (Neeroeteren), vinkelhout: veŋkəlhoͅu̯t (Neeroeteren, ... ), vinkelhout (Neeroeteren), Este neet oppast, dan maak ich vinkelhuit van dich: kijk maar uit, of ik zal je eens duchtig de les spellen  vinkelhuit (Neeroeteren) [ZND 01 (1922)] [ZND 22 (1936)]brandhout [ZND 01 (1922)] || brandhout; klein hout voor de kachel [ZND 22 (1936)] || sprokkelhout om er de kachel mee aan te maken || stuk (meestal gezaagd) hout als brandstof I-7, III-2-1
brandnetel brandnetel: brandnīētel (Neeroeteren), brandnītǝl (Neeroeteren), brannitǝl (Neeroeteren), netel: nīētel (Neeroeteren), nītǝl (Neeroeteren) (brand)netel [ZND 01 (1922)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b] I-5, III-4-3