e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeroeteren

Overzicht

Gevonden: 3933
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dekzeil bâche: ba(š) (Neeroeteren), zak: zak (Neeroeteren) Zeil dat de rug van het paard bedekt als het regent. [JG 1a, 1b] I-10
dempig dempig: dɛ̄.mpex (Neeroeteren) Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6] I-9
denken denken: dinke (Neeroeteren), dènke (Neeroeteren), ich denk, vè dènken (Neeroeteren), dèk dènk ich trègk aan di-j sjuun daag  dènke (Neeroeteren) denken || ik denk, wij denken (of peinzen?) ik dacht het wel, wij dachten het ik heb het gedacht [ZND 08 (1925)] III-1-4
dennennaalden dennennaalden: dennenaaltzj (Neeroeteren), dennenaoldjen (Neeroeteren), dennenaoljen (Neeroeteren) dennenaald [ZND 01 (1922)] III-4-3
derdeling derdeling: dordǝleŋ (Neeroeteren) Derde zwerm of tweede nazwerm. Na de eerste nazwerm of de tweede zwerm kan enkele dagen later een tweede nazwerm volgen. [N 63, 29c; N 63, 37e; JG 1a+1b; JG 2b-5, 7; L 1a-m; A 9, 6; monogr.] II-6
desemen desemen: deiseme (Neeroeteren), deisemen (Neeroeteren), d‧eͅi̯səmə (Neeroeteren), te bakken zetten: tə b‧akə z‧eͅtə (Neeroeteren) desemen; Hoe noemt U: Zuurdeeg in het beslag voor brood doen, desemen (zuren, mengen, desemen, het zuur zetten) [N 80 (1980)] || zuurdeeg in het broodbeslag doen III-2-3
deugniet balenger: cf. VD s.v. "belhamel"3. baldadige jongen, deugniet  bellenger (Neeroeteren), een verbasterd woord voor belhamel det dèè belhenger nûw ins alti-jd ri-jzing en ònvrèè moot stuke  belhenger (Neeroeteren), deugeniet: daegeneet (Neeroeteren), dēegneet (Neeroeteren), duigeneet (Neeroeteren), dègeneet (Neeroeteren), Det menneke zitsj vol dègenetestriêke(deugenieterijen) Dû, klein dègeneetsje desde bös (schertsend)  dègeneet (Neeroeteren), ook materiaal znd 23,4  dêgĕneet (Neeroeteren), deugniet: ook materiaal znd 23,4  dègneet (Neeroeteren), gemene bocht: gemeine boucht (Neeroeteren), jakker: jakker (Neeroeteren), meester jan: meisterjan (Neeroeteren), meester lap: meisterlap (Neeroeteren), ondeugd: ondēegd (Neeroeteren), fig Pak dich weg, stèk òndèèg deste bös  òndèègd (Neeroeteren), ondeugend kind: ondiegend kendj (Neeroeteren), ondiegendj kijndj (Neeroeteren), onnut: ònnöt (Neeroeteren), onnutterik: Waat hèèt mich dèèn ònnötterik weer gedoan  ònnötterik (Neeroeteren), prengel: prengel (Neeroeteren), rapaille: rapalie (Neeroeteren), rotzak: rotzak (Neeroeteren), schelm: sjelm (Neeroeteren), Samenst. sjelechtig, sjemeri-j  sjelm (Neeroeteren), smous: smous (Neeroeteren), stout kind: stout kēnjt (Neeroeteren), stouterik: stuiterik (Neeroeteren), strop: hier hoort men ook de uitspr. strop  stròp (Neeroeteren), vagebond: vageboent (Neeroeteren), vagebond (Neeroeteren), vagebont (Neeroeteren), vagebônt (Neeroeteren), vlegel: vlegel (Neeroeteren), vliegel (Neeroeteren), vlegeltje: vliêgelke (Neeroeteren), voyou (fr.): vajoew (Neeroeteren) belhamel || deugniet [ZND 01 (1922)] || deugniet, dief || deugniet, stout persoon || een kwajongen || een ondeugend kind [ZND 40 (1942)] || gezegd van niet brave kinderen || kent ge ook een woord of uitdrukking met dezelfde betekenis zonder het woord kind, b.v. een ondeugd, of iets dergelijks ? [ZND 40 (1942)] || lomperd, vlegel || stouterik, deugniet || welke woorden gebruik je om een boef, een deugniet, aan te duiden (op sommige plaatsen gebruikt men rabauw, respeel, raspalie, enz.) ? [ZND 41 (1943)] III-1-4
deuk in een hoed deuk: einen diĕk (Neeroeteren), dumpel: [klankwettige ontronding]  dempəl (Neeroeteren), dimpel (Neeroeteren) deuk in een hoed [dömpel] [N 25 (1964)] || een deuk [ZND 33 (1940)] III-1-3
deur deur: dȳr (Neeroeteren), dīǝr (Neeroeteren), De köns hèèr gemekkelik ònder ein diêr duurtrèkke: zo mager is ze  diêr (Neeroeteren) [rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]deur II-9, III-2-1
deurknop, deurklink klink: kle.ŋk (Neeroeteren), klink (Neeroeteren), klènk (Neeroeteren), knop: knop (Neeroeteren) Knop of handgreep waarmee men een deur opent of sluit (klink, kruk, knop) [N 79 (1979)] III-2-1