20530 |
gaar |
gaar:
gaar (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
gā.r (L368p Neeroeteren)
|
gaar || gaar; Hoe noemt U: Goed gekookt (gaar, murw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18345 |
gaatje voor de schoenveter |
rijggat:
riegater (L368p Neeroeteren)
|
gaatjes in de schoen waardoor de veter wordt geregen [riegaater] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
28925 |
gaatjestang |
pitstang:
pętstaŋ (L368p Neeroeteren)
|
Met deze tang maakte men door middel van een holpijpje aan de bovenste zijde van de tang of door middel van een wieltje met verschillende holpijpjes ronde gaatjes voor de knoopsgaten. De informant van L 416 had een tang met 6 tandjes om verschillende gaten te maken. De informant van Q 198 kende geen gaatjestang. [N 59, 30a]
II-7
|
21557 |
gadeslaan? |
gadeslaan:
Zien zaake gaai sloan (L368p Neeroeteren),
Zien zaken gaaislaan (L368p Neeroeteren),
Zien zaken gaaislaon (L368p Neeroeteren),
nakijken:
Zen zaken noakieken (L368p Neeroeteren)
|
Zijn zaken gadeslaan, goed zorgen voor zijn zaken. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
22733 |
gaffel |
poort:
de port (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
de port opzetten (L368p Neeroeteren)
|
Worden de voorste kegels niet dichter bij elkaar geplaatst? Hoe noemt men dat? [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
21314 |
galgenaas |
bandiet:
bandiet (L368p Neeroeteren),
deugniet:
deēgneet (L368p Neeroeteren),
onnutterik:
onnētterik (L368p Neeroeteren),
slechterik:
eine slechterik (L368p Neeroeteren),
sloeber:
Van Dale: sloeber, 2. (scheldwoord) smeerlap, schoelje, vlegel.
enne slobber (L368p Neeroeteren),
smeerlap:
enne smiërlap (L368p Neeroeteren),
vagebond (<fr.):
vaagebŏnd (L368p Neeroeteren),
vagabond (L368p Neeroeteren),
vagebond (L368p Neeroeteren),
vlegel:
vlegel (L368p Neeroeteren)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
23265 |
galmgaten |
almsgaten:
almsgater (L368p Neeroeteren),
armsgaten:
erm = arm
de ermsgaate (L368p Neeroeteren),
kimt van alarmsgaten
ermsgater (L368p Neeroeteren),
galmgaten:
de galmgater (L368p Neeroeteren)
|
Galmgaten (in de kerktoren om de klokkenklank door te laten). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
33849 |
galopperen |
viervoetig (lopen):
vērvētǝx (L368p Neeroeteren)
|
De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f]
I-9
|
19375 |
gang |
gang:
ga.ŋk (L368p Neeroeteren),
gank (L368p Neeroeteren),
gaŋk (L368p Neeroeteren),
gedeelte van een woning Gank di-jn gank
gangk (L368p Neeroeteren),
voorhuis:
vī.rəs (L368p Neeroeteren),
niet veel meer gebruikt
vīres (L368p Neeroeteren)
|
De doorloop in een huis die de huisdeur met de vertrekken verbindt (gang, vloer, corridor, leid) [N 79 (1979)] || gang [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
34548 |
gans |
gans:
gans (L368p Neeroeteren),
gau̯s (L368p Neeroeteren),
gǭs (L368p Neeroeteren)
|
[A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.]
I-12
|